Onder het Oppervlak: Mijn Leven tussen Stilte en Storm

‘Je denkt zeker dat je beter bent dan wij, hè?’ De stem van mijn moeder snijdt door de regen als een mes. Ik sta op de stoep voor ons rijtjeshuis in Amersfoort, mijn jas doorweekt, haar ogen fel. Mijn broertje Daan kijkt vanuit de deuropening toe, zijn gezicht bleek. Ik wil iets zeggen, iets terugroepen, maar mijn keel voelt dichtgeknepen.

Het is niet de eerste keer dat we zo tegenover elkaar staan. Sinds papa drie jaar geleden vertrok – zonder briefje, zonder uitleg – is er een constante spanning in huis. Mijn moeder, Marijke, lijkt elke dag een beetje meer te verdwijnen in haar eigen verdriet en frustratie. En ik? Ik probeer overeind te blijven tussen haar woede-uitbarstingen en Daan’s stille verdriet.

‘Ik ga naar binnen,’ zeg ik zacht, maar ze houdt me tegen. ‘Nee, jij blijft hier. Je gaat niet weer weglopen voor je verantwoordelijkheden!’ Haar stem trilt nu, en ik zie tranen in haar ogen. ‘Ik kan dit niet alleen, Sanne. Je vader…’

Ze slikt haar woorden in. Ik weet wat ze wil zeggen: dat ik op hem lijk. Dat ik net zo goed kan verdwijnen als hij. Maar ik ben er nog. Elke dag opnieuw.

’s Nachts lig ik wakker in mijn kleine kamer, luisterend naar het zachte snikken van mijn moeder door de dunne muren heen. Daan slaapt vaak bij mij in bed; hij zegt dat hij zich dan veiliger voelt. Soms vraag ik me af of ik ooit echt veilig ben geweest.

Op school doe ik alsof alles normaal is. Mijn beste vriendin, Fleur, vraagt soms of het thuis beter gaat. Ik lach dan en zeg dat het wel meevalt. Maar als zij over haar ouders praat – samen op vakantie naar Texel, samen aan tafel eten – voel ik een steek van jaloezie.

‘Waarom kom je niet gewoon een keer bij mij eten?’ vraagt Fleur op een vrijdagmiddag. ‘Mijn moeder maakt lasagne.’

Ik wil graag, maar ik weet dat mijn moeder het niet goed vindt als ik te veel weg ben. Toch ga ik. Die avond aan Fleurs keukentafel voel ik me voor het eerst in maanden ontspannen. Haar ouders maken grapjes met elkaar, vragen mij naar mijn dag. Het voelt vreemd en warm tegelijk.

Als ik thuiskom is het huis donker. Mijn moeder zit op de bank met een glas wijn, haar ogen rood van het huilen.

‘Waar was je?’ vraagt ze zonder op te kijken.

‘Bij Fleur,’ zeg ik zacht.

Ze zucht diep. ‘Je denkt zeker dat je het beter hebt daar.’

Ik weet niet wat ik moet zeggen. In plaats daarvan loop ik naar boven, waar Daan al slaapt. Ik trek zijn dekbed over hem heen en fluister: ‘Het komt goed.’ Maar diep vanbinnen weet ik niet of dat waar is.

De weken verstrijken. Mijn moeder wordt steeds stiller, haar blik vaker afwezig. Soms vergeet ze boodschappen te doen; dan eten we crackers met pindakaas als avondeten. Daan wordt stiller, trekt zich terug in zijn eigen wereldje van strips en Lego.

Op een avond hoor ik mijn moeder bellen met oma. ‘Ik weet het niet meer, mam,’ zegt ze zacht. ‘Sanne is zo afstandelijk geworden…’

Ik voel me schuldig, maar ook boos. Waarom moet ík altijd sterk zijn? Waarom mag ík niet eens instorten?

Op school gaat het slechter. Mijn cijfers zakken weg; leraren vragen of er iets is. Ik haal mijn schouders op en zeg dat het wel meevalt.

Tot op een dag alles breekt.

Het is een donderdagmiddag als Daan niet thuiskomt uit school. Ik wacht tot zes uur, tot zeven uur – geen teken van hem. Mijn moeder belt paniekerig rond; uiteindelijk vinden we hem bij het speeltuintje verderop, verstopt achter de glijbaan.

‘Waarom ben je weggelopen?’ vraag ik als we samen naar huis lopen.

Hij kijkt me aan met grote ogen. ‘Jij wilt toch ook altijd weg?’

Die woorden raken me harder dan ik wil toegeven.

Die nacht besluit ik dat er iets moet veranderen. Ik schrijf een brief aan mijn moeder – omdat praten niet lukt – waarin ik alles opschrijf wat ik voel: de angst, de boosheid, het verdriet om papa, de druk om sterk te zijn.

De volgende ochtend leg ik de brief op haar kussen en ga naar school met een steen in mijn maag.

Als ik thuiskom zit ze aan tafel met rode ogen en trillende handen.

‘Kom zitten,’ zegt ze zacht.

We praten urenlang – over papa, over haar verdriet, over hoe moeilijk het is om alleen te zijn. Voor het eerst in jaren huilen we samen.

Langzaam verandert er iets in huis. Mijn moeder zoekt hulp; Daan krijgt begeleiding op school; ik praat vaker met Fleur en haar ouders.

Maar de littekens blijven voelbaar. Soms ruziën we nog steeds; soms voel ik me nog steeds alleen.

Toch weet ik nu: ik hoef niet alles alleen te dragen.

En soms vraag ik me af: hoeveel van ons leven brengen we door met vluchten voor onszelf? Wat zou er gebeuren als we écht durven kijken naar wat er onder het oppervlak leeft?

Wat denk jij – durf jij jezelf echt onder ogen te komen?