Onder de Schaduw van de Oude Eik: Een Familie in Strijd
‘Kinderen zijn geen planten, mam! Ze groeien niet vanzelf op!’ Mijn stem trilde, maar ik bleef haar aankijken. Mijn moeder draaide zich om, haar rug recht, alsof ze zich wilde beschermen tegen mijn woorden. ‘Marieke, je overdrijft weer. Je zusje redt zich wel.’
Het was een regenachtige donderdagavond in Amersfoort. De geur van natte jassen hing in de gang. Mijn zusje, Lotte, zat boven op haar kamer, haar deur dicht, zoals altijd de laatste maanden. Sinds papa vertrokken was, was alles veranderd. Mijn moeder werkte lange dagen in het ziekenhuis en ik, als oudste dochter van negentien, werd geacht het huishouden draaiende te houden én voor Lotte te zorgen.
Ik herinner me nog hoe Lotte vroeger altijd achter me aan liep in het park, haar handje stevig in de mijne. Nu leek ze onbereikbaar. Ze sprak nauwelijks nog met me, haar ogen dof als ik haar vroeg hoe haar dag was geweest. ‘Laat me gewoon met rust,’ zei ze dan zachtjes, bijna smekend. Maar ik kon haar niet loslaten. Niet na alles wat we samen hadden meegemaakt.
‘Mam, je ziet toch dat het niet goed met haar gaat?’ probeerde ik opnieuw. Mijn moeder zuchtte diep en wreef over haar slapen. ‘Ik heb geen tijd voor dit soort drama’s, Marieke. Ik moet straks weer nachtdienst draaien. Kun jij niet gewoon wat aardiger tegen haar doen?’
Die woorden staken meer dan ik wilde toegeven. Alsof het mijn schuld was dat Lotte zich terugtrok. Alsof ik niet alles probeerde om haar te bereiken. Maar misschien had mama gelijk. Misschien deed ik iets verkeerd.
Die nacht lag ik wakker in mijn kamer, luisterend naar de zachte muziek die uit Lotte’s kamer kwam. Ik dacht aan vroeger, aan de zomers in Friesland bij oma en opa, toen papa nog thuis was en alles simpel leek. Nu voelde het huis koud en leeg, gevuld met verwijten en stiltes.
De volgende ochtend vond ik Lotte huilend op de badkamer. Haar ogen rood, haar handen trillend. ‘Wat is er?’ vroeg ik voorzichtig. Ze keek me niet aan. ‘Niks.’
‘Lotte…’
‘Laat me met rust!’ Ze duwde me weg en sloot zich op in haar kamer.
Op school ging het ook niet goed met haar. Ik kreeg een telefoontje van haar mentor: ‘Marieke, kun je misschien langskomen? We maken ons zorgen om Lotte.’
Ik voelde de verantwoordelijkheid als een zware jas op mijn schouders drukken. Waarom deed mama niets? Waarom moest ík alles oplossen?
Die avond probeerde ik met mama te praten toen ze thuiskwam van haar werk. Haar gezicht was grauw van vermoeidheid. ‘Mam, we moeten echt iets doen met Lotte. Ze heeft hulp nodig.’
Ze keek me aan met een blik die ik niet kende – leeg, bijna gebroken. ‘Ik kan niet meer, Marieke. Ik doe mijn best… maar soms denk ik dat jullie beter af zijn zonder mij.’
Die woorden sneden door mijn ziel. Voor het eerst zag ik hoe moe ze was, hoe zwaar het verlies van papa op haar drukte. Maar toch… wie moest er dan voor ons zorgen?
De weken erna werd het alleen maar erger. Lotte kwam nauwelijks nog uit bed en at bijna niets meer. Op een avond vond ik haar dagboek open op haar bureau. Ik wist dat ik het niet mocht lezen, maar de wanhoop won het van mijn schuldgevoel.
‘Ik voel me zo alleen,’ stond er in haar slordige handschrift. ‘Niemand ziet mij echt. Zelfs Marieke niet. Soms wil ik gewoon verdwijnen.’
Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik rende naar beneden en belde mama op haar werk.
‘Mam, je moet nú thuiskomen! Het gaat echt niet goed met Lotte!’
Ze kwam direct – voor het eerst in maanden liet ze alles vallen voor ons. Samen zaten we die nacht naast Lotte’s bed terwijl ze eindelijk brak en alles eruit gooide: de pijn om papa, het gevoel dat ze onzichtbaar was geworden, de druk die ze voelde om sterk te zijn.
Mama huilde zachtjes terwijl ze Lotte vasthield. ‘Het spijt me zo,’ fluisterde ze steeds opnieuw.
Vanaf die dag veranderde er langzaam iets in huis. Mama nam minder diensten aan en we gingen samen naar een gezinscoach. Het was niet makkelijk – er waren veel ruzies, veel tranen – maar voor het eerst voelde het alsof we samen vochten in plaats van tegen elkaar.
Toch bleef het moeilijk om elkaar echt te bereiken. Op een avond zat ik met Lotte op haar bed, onze benen onder een dekentje.
‘Ben je boos op mij?’ vroeg ze ineens.
Ik schudde mijn hoofd en slikte de brok in mijn keel weg. ‘Nee… ik ben bang dat ik je kwijtraak.’
Ze keek me aan met grote ogen vol tranen. ‘Ik jou ook.’
We hielden elkaar vast tot de zon opkwam.
Nu, jaren later, denk ik vaak terug aan die tijd. Hoe makkelijk het is om elkaar kwijt te raken als niemand echt luistert of kijkt. Hoe snel je denkt dat iemand sterk genoeg is om alles alleen te dragen – tot blijkt dat niemand dat kan.
Soms vraag ik me af: hoeveel gezinnen leven zo langs elkaar heen zonder het te merken? En wat zou er gebeuren als we allemaal iets vaker écht zouden vragen: hoe gaat het nou écht met je?