Een Kind in Onze Dromen, Gevonden op Onverwachte Plaatsen

‘Waarom lukt het ons niet, Jasper? Wat is er mis met mij?’ Mijn stem trilt terwijl ik de zoveelste negatieve zwangerschapstest op het aanrecht leg. Jasper kijkt me aan, zijn ogen vol medelijden en machteloosheid. ‘Kim, het is niet jouw schuld. We doen alles wat we kunnen.’

Maar zo voelt het niet. Het voelt alsof mijn lichaam me verraadt, elke maand opnieuw. Vijf jaar zijn we nu bezig. Vijf jaar van hoop, teleurstelling, ziekenhuisbezoeken, injecties, hormonen die me onherkenbaar maken. Mijn moeder, Marijke, belt elke zondag. ‘En? Al nieuws?’ Haar stem klinkt altijd net iets te opgewekt, alsof ze hoopt dat haar enthousiasme het universum kan overtuigen.

‘Nee mam, nog steeds niet.’

‘Ach meisje toch…’

Jasper en ik wonen in een rijtjeshuis in Amersfoort. Onze vrienden krijgen kinderen alsof het niets is. Op kraamvisite bij Sanne en Daan voel ik me een indringer in een wereld waar ik niet bij hoor. Sanne legt haar hand op mijn arm: ‘Jullie tijd komt nog wel.’ Maar ik zie de blik die ze Jasper geeft als ze denkt dat ik het niet zie. Medelijden. Of erger: opluchting dat zij niet degene is die dit moet meemaken.

De artsen zeggen dat het aan mij ligt. ‘Vrouwelijke factoren’, noemen ze het. Mijn eileiders zijn verkleefd door een oude ontsteking waar ik nooit iets van heb gemerkt. IVF is onze enige kans, maar na drie pogingen ben ik op. Mijn lichaam is moe, mijn geest nog meer.

Op een avond zit ik alleen op de bank. Jasper werkt laat. Ik scroll door Facebook en zie foto’s van baby’s, echo’s, blije gezinnen. Ik voel een woede in me opborrelen die ik niet herken. Waarom zij wel? Waarom wij niet?

De volgende dag krijg ik een appje van mijn zusje, Lotte: ‘Kim, kun je vanavond oppassen? Ik moet onverwacht werken.’

Lotte heeft een dochtertje van vier, Emma. Ze is alles wat ik ooit wilde zijn als moeder: geduldig, liefdevol, altijd met een knutselproject bezig. Natuurlijk zeg ik ja.

Emma zit in haar pyjama op de bank als ik binnenkom. ‘Tante Kim! Gaan we koekjes bakken?’ Haar ogen stralen. Ik knik en slik de brok in mijn keel weg.

We lachen samen om het deeg dat overal terechtkomt behalve in de kom. Als Emma later tegen me aankruipt met haar duim in haar mond, voel ik iets in mezelf breken én helen tegelijk. Dit is wat ik wil. Maar het is niet van mij.

Die nacht lig ik wakker als Jasper thuiskomt. Hij kruipt naast me onder de dekens.

‘Kim… misschien moeten we nadenken over adoptie?’

Ik draai me naar hem toe. ‘En als dat ook niet lukt? Als we weer worden afgewezen?’

Hij slaat zijn armen om me heen. ‘Dan hebben we het in elk geval geprobeerd.’

We beginnen aan het adoptietraject. Papierwerk, gesprekken met maatschappelijk werkers, cursussen over hechting en trauma. Mijn moeder reageert lauw: ‘Maar je weet toch nooit wat je in huis haalt?’ Lotte zegt niets, maar haar blik spreekt boekdelen.

Maandenlang leven we tussen hoop en vrees. We worden goedgekeurd voor binnenlandse adoptie, maar de wachtlijst is lang. Soms droom ik van een kind dat naar me roept in een onbekende taal.

Op een koude februarimiddag krijg ik een telefoontje van de maatschappelijk werker: ‘Er is een meisje van zes dat dringend opvang nodig heeft. Haar moeder is opgenomen en er is geen familie beschikbaar. Willen jullie haar tijdelijk opvangen?’

Ik kijk Jasper aan terwijl ik de telefoon tegen mijn borst druk.

‘Wat denk jij?’ fluister ik.

Hij knikt meteen. ‘Ja.’

En zo komt Noor in ons leven. Ze arriveert met een plastic tas vol kleren die te klein zijn en een knuffel zonder vulling. Ze zegt weinig, kijkt ons aan met grote ogen vol wantrouwen.

De eerste dagen zijn zwaar. Noor eet nauwelijks, plast ’s nachts in bed en schrikt bij elk hard geluid. Ik voel me machteloos en onzeker – ben ik wel geschikt als moeder? Maar langzaam ontdooit ze. Op een avond kruipt ze bij Jasper op schoot en fluistert: ‘Mag ik hier blijven?’

Mijn hart breekt opnieuw.

We raken gehecht aan Noor – misschien te veel voor wat ‘tijdelijke opvang’ heet. De weken worden maanden. Noor begint te lachen, te spelen, zelfs te zingen onder de douche.

Dan komt het telefoontje waar ik al die tijd bang voor was: haar moeder is voldoende hersteld om haar terug te nemen.

Noor huilt als ze hoort dat ze weg moet. Ik huil mee.

De avond voor haar vertrek zit ik naast haar op bed.

‘Ben je boos op mij?’ vraagt ze zacht.

‘Nee lieverd,’ fluister ik terug, ‘ik ben alleen verdrietig omdat ik je ga missen.’

Als Noor vertrekt, voelt het huis leger dan ooit tevoren.

Jasper probeert me te troosten: ‘We hebben Noor geholpen toen ze ons nodig had.’ Maar het voelt als opnieuw verliezen.

Wekenlang loop ik rond als een schim van mezelf. Totdat er op een dag een kaartje op de mat valt: een tekening van Noor met drie poppetjes hand in hand – zijzelf tussen Jasper en mij.

‘Lieve Kim en Jasper,’ staat er in kinderlijk handschrift, ‘ik mis jullie heel erg. Dankjewel dat jullie voor mij hebben gezorgd.’

Ik huil tranen van verdriet én dankbaarheid.

Misschien was dit ons kind – niet om te houden, maar om lief te hebben op het moment dat het nodig was.

Soms vraag ik me af: hoeveel vormen kan liefde aannemen? En is moederschap misschien meer dan alleen bloedbanden? Wat denken jullie?