Onder de Hollandse Wolken: Mijn Weg naar Moederschap
‘Waarom begrijp je het niet, mam? Ik wil dit zó graag!’ Mijn stem trilt terwijl ik tegenover mijn moeder aan de keukentafel zit. De geur van verse koffie hangt zwaar in de lucht, maar het voelt alsof ik stik. Mijn moeder, Ans, kijkt me aan met die blik die ik zo goed ken: bezorgd, maar ook een beetje vermoeid. ‘Sofie, je bent bijna veertig. Misschien moet je accepteren dat het niet voor iedereen is weggelegd.’
Die woorden snijden dieper dan ik wil toegeven. Ik kijk naar buiten, waar de regen zachtjes tegen het raam tikt. Het is typisch Nederlands weer; grijs, nat en troosteloos. Net als ik me voel. Mijn kinderwens is geen bevlieging, geen modegril. Het is een allesverterend vuur dat al jaren in mij brandt. Maar nu, op mijn 38e, lijkt het alsof iedereen om me heen het opgeeft – behalve ik.
Mijn man, Jeroen, is altijd nuchter geweest. ‘We hebben elkaar toch?’ zegt hij vaak als ik weer eens huilend thuiskom na een mislukte IVF-poging. Maar ik voel me leeg. Alsof er een kamer in mijn hart is die nooit gevuld zal worden. Soms vraag ik me af of hij echt begrijpt wat dit met mij doet.
‘Misschien moeten we het gewoon loslaten,’ zegt Jeroen op een avond terwijl we samen op de bank zitten. Zijn hand rust op mijn knie, maar zijn blik is op de televisie gericht. ‘We kunnen ook gelukkig zijn met z’n tweeën.’
Ik voel boosheid opborrelen. ‘Dat kun jij makkelijk zeggen! Jij hoeft niet elke maand te hopen en te falen. Jij hoeft niet te horen dat je lichaam je in de steek laat.’
Hij zwijgt en ik weet dat ik hem pijn doe, maar ik kan het niet helpen. De stilte tussen ons groeit met de dag.
Op mijn werk bij de bibliotheek in Utrecht probeer ik me groot te houden. Maar als collega Marieke haar derde zwangerschapsaankondiging doet, breek ik vanbinnen. Iedereen feliciteert haar uitbundig, terwijl ik mezelf dwing te glimlachen. In het toilet laat ik de tranen eindelijk stromen.
‘Het komt wel goed, Sofie,’ fluister ik mezelf toe in de spiegel. Maar zelfs mijn eigen stem klinkt hol.
De dagen worden weken en de weken maanden. Elke maand weer die hoop, gevolgd door teleurstelling. Mijn moeder belt minder vaak; ze weet niet wat ze moet zeggen. Jeroen trekt zich terug in zijn werk. Ik voel me steeds eenzamer.
Op een avond, als de wind om het huis giert en ik alleen ben, pak ik de Bijbel die al jaren ongeopend op de plank staat. Ik weet niet waarom – misschien uit wanhoop, misschien omdat ik ergens diep vanbinnen nog geloof dat er iets of iemand is die luistert.
‘God, als U bestaat… help me dan alsjeblieft,’ fluister ik met gebroken stem.
Vanaf dat moment begin ik te bidden. Niet omdat ik zeker weet dat het werkt, maar omdat ik niets anders meer heb om me aan vast te houden. Ik bid om kracht, om hoop, om vrede met wat er ook gebeurt.
Langzaam verandert er iets in mij. De pijn verdwijnt niet, maar wordt draaglijker. Ik merk dat ik minder boos ben op Jeroen, dat ik weer kan lachen om kleine dingen. Op een zondag besluit ik naar de kerk te gaan – iets wat ik sinds mijn jeugd niet meer heb gedaan.
De kerk is klein en eenvoudig; houten banken, glas-in-loodramen waar het zonlicht doorheen valt. De dominee spreekt over hoop en vertrouwen, over loslaten wat je niet kunt veranderen. Ik huil zachtjes tijdens het zingen van het slotlied.
Na de dienst komt een oudere vrouw naar me toe. ‘Je bent nieuw hier, hè? Ik ben Truus.’ Haar ogen zijn warm en vriendelijk.
We raken aan de praat en voor het eerst in maanden vertel ik iemand eerlijk hoe zwaar het is. Truus luistert zonder oordeel en nodigt me uit voor koffie bij haar thuis.
Langzaam bouw ik een nieuw netwerk op; mensen die niet oordelen, die luisteren zonder advies te geven. Mijn geloof wordt geen wondermiddel – er komt geen plotselinge zwangerschap, geen magische oplossing – maar het geeft me rust.
Jeroen merkt het ook. ‘Je lijkt anders,’ zegt hij op een avond terwijl we samen koken.
‘Ik probeer te accepteren dat dit misschien ons leven is,’ zeg ik zachtjes.
Hij slaat zijn armen om me heen en voor het eerst in lange tijd huilen we samen.
De maanden verstrijken en hoewel mijn kinderwens blijft, overheerst nu dankbaarheid voor wat er wél is: liefde, vriendschap, geloof. Mijn moeder belt weer vaker; ze vraagt hoe het met me gaat zonder meteen advies te geven. We vinden elkaar terug in kleine dingen: samen wandelen door het Vondelpark, appeltaart bakken op zondagmiddag.
Op een dag vraagt Marieke of ik peettante wil worden van haar dochtertje. Even twijfel ik – kan ik dat aan? Maar dan besef ik dat liefde zich niet laat beperken door bloedbanden of biologie.
‘Ja,’ zeg ik met een glimlach die recht uit mijn hart komt.
Soms sta ik nog steeds stil bij wat had kunnen zijn. Maar steeds vaker voel ik vrede met wat ís.
En als ik ’s avonds in bed lig naast Jeroen en zijn hand zoekt de mijne in het donker, fluister ik: ‘Dank U wel.’
Is geluk niet uiteindelijk het vinden van hoop in wat je hebt – zelfs als het leven anders loopt dan je droomde? Wat betekent moederschap eigenlijk voor jou?