De grond die ik gaf, de stilte die ik kreeg

‘Waarom bel je me niet meer terug, Anneke?’ Mijn stem trilt terwijl ik de zoveelste voicemail inspreek. Het is al weken stil aan de andere kant. Mijn zus, mijn enige zus, lijkt van de aardbodem verdwenen.

Ik staar uit het raam van mijn kleine appartement in Utrecht. De regen tikt tegen het glas, zoals altijd op deze grijze novemberdagen. Mijn gedachten dwalen af naar die dag, nu bijna een jaar geleden, toen alles veranderde.

‘We moeten het nu echt regelen, Els,’ zei Anneke toen we samen aan de keukentafel zaten in het huis van onze ouders in Amersfoort. Haar stem was vastberaden, haar blik onvermurwbaar. ‘De notaris wil weten wat we doen met de kavel in Soest. Jij weet dat ik het geld goed kan gebruiken. Met de kinderen en alles…’

Ik knikte alleen maar. Zoals altijd. Anneke was altijd degene die het voortouw nam. Ik was de stille, de bemiddelaar. Mama zei altijd: ‘Elsje, jij bent mijn zonnetje, altijd zo lief en rustig.’ Maar soms voelde het alsof ik gewoon niet durfde te zeggen wat ik echt dacht.

‘Natuurlijk, Anneke,’ zei ik zacht. ‘Neem jij de kavel maar. Jij hebt het harder nodig dan ik.’

Ze keek me even aan, haar ogen glommen. ‘Echt? Je weet niet hoe veel dit voor mij betekent, Els.’

Ik glimlachte en voelde een steek van verdriet. Alsof ik iets weggaf dat niet alleen van mij was, maar ook een stukje van mezelf.

De maanden daarna verliepen zoals altijd. Anneke druk met haar gezin, haar werk als verpleegkundige in het Meander ziekenhuis. Ik bleef achter in mijn rustige leventje, zonder kinderen, zonder partner, met alleen mijn werk als bibliothecaresse en mijn planten op het balkon.

Maar langzaam veranderde er iets. De telefoontjes werden korter, de appjes minder warm. ‘Druk, druk, druk,’ schreef ze dan. ‘Sorry Els, ik bel je snel!’ Maar het bleef stil.

Op een dag stond ik voor haar deur in Soest, met een zelfgebakken appeltaart zoals vroeger. De kinderen waren er niet; haar man Bas deed open en keek verbaasd. ‘Anneke is even weg met een vriendin,’ zei hij ongemakkelijk.

‘Oh…’ Ik voelde me ineens zo overbodig.

Die avond lag ik wakker in bed. Waarom voelde het alsof ik iets verloren had? Niet alleen de kavel, maar ook mijn zus. Had ik iets verkeerd gedaan? Was het omdat ik haar alles gunde? Of juist omdat ik nooit voor mezelf opkwam?

De weken werden maanden. Anneke reageerde nauwelijks nog op mijn berichten. Op familiefeestjes hield ze afstand; haar blik gleed over me heen alsof ik lucht was.

Op een dag belde tante Miep. ‘Elsje, wat is er toch tussen jou en Anneke? Ze zegt dat ze het druk heeft, maar ik voel dat er iets speelt.’

Ik slikte en probeerde mijn tranen te verbergen. ‘Ik weet het niet, tante Miep. Misschien… misschien voelt ze zich schuldig? Of… misschien ben ik gewoon niet belangrijk genoeg meer.’

De waarheid is: ik mis haar. Ik mis onze gesprekken op zondagmiddag, onze wandelingen door het bos bij Lage Vuursche, onze gedeelde herinneringen aan papa’s flauwe grappen en mama’s warme chocolademelk.

Soms denk ik terug aan onze kindertijd. Anneke was altijd de leider; ik volgde haar overal. Zij klom in bomen, ik hield haar jas vast. Zij sprak de meester tegen als ze onrecht zag; ik keek toe en hoopte dat niemand mij iets vroeg.

Na de dood van onze ouders dacht ik dat we dichter bij elkaar zouden komen. Maar nu voelt het alsof er een muur tussen ons staat – gebouwd van onuitgesproken woorden en oude patronen.

Ik probeer mezelf wijs te maken dat het goed is zo. Dat ik geen spijt hoef te hebben van mijn keuze. Maar als ik eerlijk ben, voel ik me leeg.

Op een avond besluit ik haar nog één keer te bellen. Mijn handen trillen als ik haar nummer intoets.

‘Anneke? Ik… Ik mis je gewoon,’ fluister ik als ze eindelijk opneemt.

Er valt een lange stilte aan de andere kant van de lijn.

‘Els… Het spijt me,’ zegt ze uiteindelijk zacht. ‘Het is allemaal zo veel geweest. De kavel… alles… Ik weet niet hoe ik met jou moet praten zonder me schuldig te voelen.’

Mijn hart slaat over.

‘Je hoeft je niet schuldig te voelen,’ zeg ik snel. ‘Ik heb het je gegund omdat ik van je hou.’

Ze snikt zachtjes. ‘Soms voelt het alsof jij altijd geeft en ik alleen maar neem.’

‘Misschien is dat wel zo,’ zeg ik eerlijker dan ooit tevoren. ‘Maar misschien moeten we daar samen iets aan doen.’

We praten die avond urenlang – over vroeger, over nu, over alles wat nooit gezegd werd.

Het contact wordt beter, maar blijft broos. Soms voel ik nog steeds die afstand; soms lijkt het alsof we elkaar weer even vinden.

Nu zit ik hier en vraag me af: waarom is dankbaarheid soms zo zwaar? Waarom zijn familiebanden zo ingewikkeld? Hebben jullie dat ook wel eens gevoeld – dat geven soms meer afstand schept dan ontvangen?