Ik hielp uit goedheid, maar bleef achter met een last die niemand wilde dragen
‘Waarom moet jij altijd alles oplossen, Marleen?’ De stem van mijn dochter, Sanne, trilt van frustratie. Ze staat in de keuken, haar armen over elkaar geslagen, terwijl ik de medicijnen van mevrouw Van Dijk in een plastic zakje stop.
‘Omdat niemand anders het doet,’ antwoord ik zacht. Mijn stem klinkt schor, alsof ik mezelf probeer te overtuigen. Buiten tikt de regen tegen het raam; het is zo’n typische grijze donderdag in Utrecht. Ik kijk naar de klok. Over tien minuten moet ik bij mevrouw Van Dijk zijn. Ze rekent op me.
Twintig jaar woon ik al in deze flat. Mijn ouders hebben me geleerd om om te kijken naar anderen. ‘Je weet nooit wanneer je zelf hulp nodig hebt,’ zei mijn moeder altijd. Mevrouw Van Dijk – Truus voor intimi – was altijd die vriendelijke weduwe op driehoog, met haar eeuwige glimlach en haar verhalen over vroeger. Ze gaf me ooit een zelfgebreide sjaal toen ik ziek was. Sinds haar heup brak, is ze afhankelijk van anderen. Maar die anderen zijn er niet meer.
‘Je hebt ook je eigen leven, mam,’ zegt Sanne nu zachter. ‘Je werkt, je zorgt voor ons, en nu dit…’
Ik zucht en knik. Maar wat moet ik dan? Truus heeft niemand meer. Haar zoon woont in Groningen en komt hooguit met Kerstmis langs. De thuiszorg komt maar drie keer per week. De rest van de tijd is ze alleen.
Die avond zit ik aan tafel met mijn man, Erik. Hij kijkt me aan over zijn leesbril heen. ‘Je kunt niet alles op je schouders nemen, Marleen.’
‘Maar als ik het niet doe, wie dan wel?’ Mijn stem breekt bijna.
Erik zwijgt. Hij weet dat ik niet kan loslaten. Dat zit niet in mij. Maar hij ziet ook hoe moe ik ben.
De volgende ochtend bel ik aan bij Truus. Ze zit in haar stoel bij het raam, haar handen trillen als ze haar kopje thee vasthoudt.
‘Dag lieverd,’ zegt ze met een glimlach die haar hele gezicht verlicht.
‘Hoe gaat het vandaag?’ vraag ik terwijl ik haar medicijnen op het tafeltje zet.
‘Ach, het gaat wel,’ zegt ze zacht. ‘Het is zo stil hier.’
Ik voel een steek in mijn hart. Ik blijf langer dan gepland, luister naar haar verhalen over haar jeugd in Rotterdam, over haar man die al tien jaar dood is, over haar zoon die altijd zo druk is.
‘Je bent een engel,’ zegt ze als ik wegga.
Maar als ik thuiskom, voel ik de spanning in huis. Sanne heeft ruzie met haar broer Tom over wie de afwas moet doen. Erik moppert dat het eten koud is geworden.
‘Sorry,’ mompel ik terwijl ik mijn jas ophang.
‘Het lijkt wel alsof je meer om haar geeft dan om ons,’ snauwt Tom.
Die woorden snijden dieper dan hij beseft.
De weken gaan voorbij. Truus wordt zieker. De thuiszorg belt me steeds vaker: ‘Mevrouw Van Dijk wil alleen u zien.’ Haar zoon belt me één keer: ‘Kunt u even kijken of alles goed gaat? Ik heb het zo druk met mijn werk…’
Op een avond krijg ik een telefoontje van de huisarts: ‘Mevrouw Van Dijk moet opgenomen worden in het ziekenhuis. Kunt u haar spullen pakken?’
Ik ren naar boven, pak haar pyjama’s en tandenborstel in een tas. In het ziekenhuis zit ik uren naast haar bed terwijl ze slaapt.
Als ze wakker wordt, pakt ze mijn hand vast. ‘Dank je wel, Marleen. Zonder jou…’
Ze maakt haar zin niet af.
Na een week overlijdt Truus in haar slaap. Haar zoon belt me: ‘Dank voor alles wat u voor mijn moeder heeft gedaan.’ Zijn stem klinkt beleefd, maar afstandelijk.
De uitvaart is klein. Haar zoon vraagt of ik iets wil zeggen. Ik vertel over de sjaal die ze me gaf, over haar lach, over hoe ze altijd vroeg hoe het met mij ging – zelfs toen ze zelf bijna niets meer kon.
Na de begrafenis loop ik naar huis door de regen. Mijn jas is doorweekt, mijn hart zwaar.
Thuis wacht Erik op me met een kop thee. Sanne en Tom zitten zwijgend op de bank.
‘Het spijt me dat ik er niet altijd was,’ zeg ik zacht.
Erik slaat zijn arm om me heen. ‘Je hebt gedaan wat niemand anders durfde.’
Maar de weken daarna voel ik me leeg. De buren zeggen niets; sommigen kijken zelfs weg als ze me zien. Alsof mijn goedheid hen herinnert aan hun eigen onverschilligheid.
Op een dag vind ik een briefje in mijn brievenbus: ‘Bedankt voor wat u voor Truus heeft gedaan.’ Geen naam eronder.
Ik vraag me af: waarom voelde het zo zwaar om goed te zijn? Waarom liet iedereen mij alleen met deze verantwoordelijkheid? En… zou ik het weer doen?
Misschien is dat de echte vraag: wanneer houdt goedheid op vanzelfsprekend te zijn? Wie bepaalt waar jouw grens ligt? Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?