Dertig jaar samen, en toen bleef ik alleen achter: Het verhaal van een verlaten vrouw
‘Ik ga weg, Marjan. Ik vertrek naar Spanje. Met Saskia.’
Zijn stem klonk vlak, bijna achteloos, terwijl ik met trillende handen de komkommer sneed voor de salade. Het mes gleed uit mijn hand en kletterde op het aanrecht. Mijn hart bonsde in mijn keel. ‘Wat zeg je nou?’ vroeg ik, maar ik wist dat ik het goed had gehoord. Dertig jaar samen, drie kinderen, een huis vol herinneringen – en nu dit.
Hij keek me niet aan. Zijn ogen dwaalden af naar het raam, waar de regen zachtjes tegen het glas tikte. ‘Het spijt me, Marjan. Ik kan zo niet verder.’
‘Met Saskia?’ Mijn stem sloeg over. Saskia, onze gezamenlijke vriendin, die altijd zo vrolijk lachte op onze etentjes. De vrouw met wie ik samen naar yoga ging op donderdagochtend.
‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Het is al een tijd aan de gang.’
Ik voelde hoe de grond onder mijn voeten verdween. Alles wat ik dacht te weten over mijn leven, over hem, over ons – het was ineens niets meer waard.
De dagen daarna waren een waas van stilte en tranen. De kinderen – Jeroen, Lotte en Bas – kwamen langs, ieder met hun eigen reactie. Jeroen was woedend. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en riep: ‘Hoe kun je dit mama aandoen? Na alles wat ze voor je heeft gedaan!’ Lotte huilde stilletjes en probeerde mij te troosten, terwijl Bas zich terugtrok op zijn kamer en nauwelijks sprak.
De avonden waren het ergst. Ik zat alleen aan de keukentafel, starend naar de lege stoel tegenover me. De stilte in huis was oorverdovend. Ik hoorde het tikken van de klok, het zachte gezoem van de koelkast – geluiden die vroeger wegvielen in het geroezemoes van ons gezin.
Op een avond belde mijn zus Ingrid. ‘Marjan, je moet hier niet aan onderdoor gaan,’ zei ze streng. ‘Kom een paar dagen bij mij logeren in Utrecht.’ Maar ik kon het huis niet verlaten. Het voelde alsof ik alles zou verliezen als ik ook maar één nacht ergens anders sliep.
De weken sleepten zich voort. Overal lagen sporen van hem: zijn oude pantoffels bij de deur, zijn favoriete koffiemok in de kast, zijn geur in onze slaapkamer. Soms betrapte ik mezelf erop dat ik tegen hem praatte, alsof hij elk moment binnen zou komen lopen.
Op een dag stond Saskia voor de deur. Ze had bloemen bij zich – tulpen, zijn lievelingsbloemen. ‘Marjan, mag ik even binnenkomen?’ vroeg ze zacht.
Ik voelde woede opborrelen, maar ook verdriet en verwarring. ‘Waarom?’ vroeg ik scherp.
‘Omdat ik wil dat je het van mij hoort,’ zei ze. ‘Het spijt me zo vreselijk. Dit was nooit mijn bedoeling.’
‘Je hebt mijn leven kapotgemaakt,’ fluisterde ik. ‘Jullie hebben alles afgenomen wat ik had.’
Ze huilde, maar haar tranen deden me niets. Ik sloot de deur zonder nog iets te zeggen.
De kinderen kwamen steeds minder vaak langs. Jeroen had ruzie met zijn vader en wilde hem niet meer zien. Lotte probeerde te bemiddelen, maar raakte verstrikt tussen loyaliteit aan mij en haar vader. Bas trok zich steeds verder terug in zichzelf.
Op een dag vond ik een briefje op de keukentafel: ‘Mam, ik ga een tijdje bij papa logeren in Spanje. Ik moet hem spreken.’ Het was van Bas.
Mijn hart brak opnieuw. Was ik nu ook mijn zoon kwijt? Had ik gefaald als moeder?
De buren fluisterden achter mijn rug om. In de supermarkt voelde ik blikken in mijn rug prikken als ik langs liep. ‘Heb je het gehoord? Marjan is alleen gelaten door haar man…’
Ik probeerde mezelf bij elkaar te rapen. Ik ging weer werken in de bibliotheek, maar zelfs daar voelde alles anders. Mijn collega’s keken me aan met medelijden of ontweken me juist.
Op een avond zat ik op de bank met een glas wijn toen Lotte belde.
‘Mam, hoe gaat het met je?’
‘Het gaat wel,’ loog ik.
‘Je hoeft niet sterk te zijn voor mij,’ zei ze zacht.
Ik barstte in tranen uit. ‘Ik weet niet meer wie ik ben zonder hem, Lot.’
‘Je bent mijn moeder,’ zei ze vastberaden. ‘En je bent sterker dan je denkt.’
Langzaam begon ik kleine stapjes te zetten. Ik meldde me aan bij een schildercursus in het buurthuis en leerde nieuwe mensen kennen – mensen die mij niet kenden als “de vrouw van”. Ik begon weer te lachen om kleine dingen: een grapje van een collega, een mooie zonsondergang boven de weilanden buiten het dorp.
Toch bleef het gemis knagen. Op zondagochtend als de kerkklokken luidden en gezinnen samen naar buiten liepen, voelde ik me verloren tussen al die complete gezinnen.
Op een dag stond Jeroen ineens voor de deur met zijn zoontje Daan op zijn arm.
‘Mam,’ zei hij zacht, ‘we missen je bij ons thuis. Kom je zondag bij ons eten?’
Ik glimlachte door mijn tranen heen en knikte.
Soms denk ik terug aan die dag in de keuken, aan het mes dat uit mijn hand viel en aan het leven dat daarna uit elkaar spatte als glas op de stenen vloer.
Ben ik sterker geworden? Of heb ik gewoon geleerd om te leven met het gemis?
Wat zou jij doen als alles wat je kende ineens verdwijnt? Zou je opnieuw durven beginnen?