Help! Mijn vriend heeft me verlaten terwijl ik zwanger ben
‘Je begrijpt het niet, Eva. Ik kan dit gewoon niet!’
Zijn stem trilt, zijn handen beven. Ik staar naar het lege koffiekopje op tafel, mijn vingers omklemmen de rand alsof het me kan redden van de storm die zich in mijn hoofd voltrekt. Buiten regent het zachtjes tegen het raam van ons kleine appartement in Utrecht. De geur van natte stoepstenen dringt naar binnen. Mijn hart bonkt in mijn keel.
‘Wat bedoel je, Mark?’ Mijn stem klinkt schor, bijna onherkenbaar. ‘Je kunt wat niet?’
Hij draait zich om, loopt naar het raam en kijkt naar buiten, alsof hij daar een antwoord vindt. ‘Dit alles. Jij… zwanger. Ik ben er niet klaar voor. Ik dacht dat ik het kon, maar…’
De stilte die volgt is ondraaglijk. Ik voel het leven in mijn buik bewegen, een herinnering aan wat er op het spel staat. Mijn handen glijden automatisch over mijn buik. ‘Dus je laat me gewoon zitten? Nu?’
Hij draait zich langzaam om, zijn ogen rood van het huilen. ‘Het spijt me, Eva. Echt waar. Maar ik kan dit niet. Ik moet weg.’
En dan is hij weg. De deur valt dicht met een klap die nog lang nadreunt in mijn hoofd.
De dagen daarna zijn een waas van tranen, telefoontjes van mijn moeder – ‘Eva, lieverd, kom alsjeblieft even bij ons logeren’ – en de eindeloze stilte in huis. Ik lig op bed en staar naar het plafond, luisterend naar het zachte getik van de regen. Mijn gedachten razen: Hoe moet ik dit doen? Alleen? In mijn eentje naar de verloskundige, alleen bevallen, alleen opvoeden?
Mijn moeder belt weer. ‘Eva, je hoeft dit niet alleen te doen. Papa en ik zijn er voor je.’ Maar ik weet dat ze teleurgesteld is. Ze had altijd gehoopt dat Mark en ik zouden trouwen, een huisje kopen in Amersfoort, alles volgens het boekje.
De eerste keer dat ik Mark weer zie is bij de Albert Heijn op de hoek. Hij staat bij de kassa met een krat bier en een zak chips. Onze blikken kruisen elkaar en ik voel de woede opborrelen.
‘Dus dit is je nieuwe leven?’ sis ik als ik langs hem loop.
Hij kijkt weg, mompelt iets onverstaanbaars. Ik wil hem uitschelden, hem slaan misschien zelfs, maar ik slik mijn tranen weg en loop door.
Thuis wacht een brief van de woningbouwvereniging: huurverhoging. Alsof het universum me nog even extra wil pesten. Ik bel mijn beste vriendin Sanne.
‘San, ik weet niet meer wat ik moet doen. Alles gaat mis.’
Ze komt meteen langs met stroopwafels en tissues. We zitten samen op de bank terwijl ik haar alles vertel: over Mark, over mijn angsten, over de baby die elke dag een beetje meer groeit.
‘Je bent sterker dan je denkt,’ zegt ze zachtjes terwijl ze mijn hand vasthoudt.
Maar ’s nachts lig ik wakker en vraag ik me af of dat waar is.
De weken gaan voorbij. Mijn buik groeit, net als mijn onzekerheid. Op een dag belt Mark ineens aan.
‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt hij voorzichtig.
Ik knik, te moe om te vechten.
‘Ik heb nagedacht,’ begint hij terwijl hij zenuwachtig aan zijn jas friemelt. ‘Misschien kan ik… misschien kan ik toch helpen. Niet als je vriend, maar als vader.’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. Woede en opluchting vechten om voorrang in mijn hoofd.
‘Waarom nu pas?’ vraag ik uiteindelijk.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik was bang. Maar het is ook mijn kind.’
We praten urenlang die avond. Over co-ouderschap, over geld, over hoe we het onze ouders gaan vertellen. Het gesprek eindigt zonder echte oplossing, maar voor het eerst voel ik een sprankje hoop.
Toch blijft de pijn hangen. Mijn vader komt langs met verse bloemen uit zijn volkstuin in Leusden.
‘Je moeder maakt zich zorgen,’ zegt hij terwijl hij de bloemen in een vaas zet.
‘Ik ook,’ fluister ik.
Hij knikt begrijpend en legt zijn hand op mijn schouder. ‘Het leven loopt nooit zoals je plant, Eva.’
De maanden vliegen voorbij. De babykamer wordt langzaam ingericht – met hulp van Sanne en mijn moeder – en ik begin te wennen aan het idee dat ik straks moeder ben. Alleen of samen met Mark; dat weet niemand zeker.
Op een avond zit ik aan tafel met een kop thee als mijn telefoon gaat: Mark is opgenomen in het ziekenhuis na een scooterongeluk. Mijn hart slaat over.
In het ziekenhuis zie ik hem liggen, bleek en kwetsbaar.
‘Het spijt me,’ fluistert hij als hij me ziet.
Ik pak zijn hand vast en voel voor het eerst sinds maanden geen woede meer, alleen verdriet en medelijden.
‘We moeten dit samen doen,’ zeg ik zachtjes.
Na zijn herstel verandert er iets tussen ons. We zijn geen stel meer, maar we worden partners in ouderschap. We maken afspraken over bezoekuren en financiën; soms ruziën we nog steeds, maar vaker lachen we samen om de eerste schopjes van onze dochter.
De bevalling is zwaar en pijnlijk – urenlang persen in het ziekenhuis in Utrecht, mijn moeder aan mijn zijde terwijl Mark zenuwachtig op de gang ijsbeert – maar als ik haar eindelijk vasthoud, weet ik dat alles anders wordt.
Mijn dochter heet Lotte. Ze heeft Mark’s ogen en mijn krullen.
Soms kijk ik naar haar terwijl ze slaapt en vraag ik me af hoe mijn leven eruit had gezien als Mark was gebleven – of juist nooit was teruggekomen.
Maar dan glimlacht ze in haar slaap en weet ik: dit is mijn pad, hoe hobbelig ook.
Is het eerlijk dat liefde zo grillig is? Of is dit juist wat ons menselijk maakt? Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?