De Belofte van Mijn Zoon: Een Moeder Zonder Thuis
‘Mam, je moet me vertrouwen. Dit is voor ons allebei het beste.’
De stem van mijn zoon, Jeroen, trilde lichtjes terwijl hij het zei. Ik zat aan de keukentafel in mijn kleine appartement in Amersfoort, mijn handen om een kop lauwe thee geklemd. Het was een grijze novembermiddag, regen tikte zachtjes tegen het raam. Mijn hart bonsde in mijn borstkas, niet van spanning, maar van een onverklaarbare angst. Jeroen schoof een stapel papieren naar me toe.
‘Het is gewoon een formaliteit, mam. Als jij het huis op mijn naam zet, kunnen we samen verder. Jij hoeft je nergens zorgen over te maken. Ik zorg voor je, dat heb ik altijd gezegd.’
Ik keek naar zijn gezicht, naar die blauwe ogen die ik al kende sinds hij als baby in mijn armen lag. Jeroen was altijd mijn trots geweest. Na de dood van zijn vader had ik hem alleen opgevoed. We hadden niet veel, maar we hadden elkaar. Hij was een lieve jongen, zorgzaam en verantwoordelijk. Tenminste, dat dacht ik.
‘Weet je het zeker, jongen?’ vroeg ik zachtjes.
Hij knikte, zijn hand op de mijne. ‘Vertrouw me nou maar.’
Die avond sliep ik slecht. Mijn gedachten tolden rond. Ik dacht aan de jaren dat ik als verpleegkundige in het Meander Medisch Centrum werkte, aan de nachtdiensten en de slapeloze nachten toen Jeroen ziek was. Ik dacht aan zijn eerste schooldag, aan zijn eindexamenfeest, aan de dag dat hij zijn eerste baan kreeg bij de gemeente. Ik dacht aan alles wat ik voor hem had gedaan – en alles wat hij voor mij beloofd had.
De volgende ochtend tekende ik de papieren.
Het ging snel daarna. Binnen een maand kreeg ik een brief van de notaris: het huis stond nu officieel op naam van Jeroen. Ik voelde me opgelucht – en toch ook niet. Jeroen kwam minder vaak langs. Hij was druk met zijn werk, zei hij. En met zijn vriendin Sanne, die ik nauwelijks kende.
Op een dag stond hij ineens voor de deur, samen met Sanne. Ze hadden koffers bij zich.
‘Mam,’ begon Jeroen, ‘we moeten praten.’
Sanne keek me nauwelijks aan terwijl ze haar jas uitdeed en haar hakken op de houten vloer klikten.
‘We willen graag hier komen wonen,’ zei Jeroen. ‘Het is nu officieel ons huis. Jij kunt toch wel even bij tante Els logeren? Totdat we iets anders voor je hebben gevonden?’
Mijn mond viel open. ‘Maar… dit is mijn huis! Hier heb ik dertig jaar gewoond!’
Sanne zuchtte geërgerd. ‘Het is nu ons huis, mevrouw. U heeft toch geen hypotheek meer? U kunt makkelijk ergens anders terecht.’
Jeroen keek weg. ‘Mam, het is beter zo. Je bent hier toch vaak alleen. Bij tante Els heb je gezelschap.’
Ik voelde hoe de grond onder mijn voeten wegzakte. Alles wat ik had opgebouwd, alles wat veilig was geweest – het verdween in één klap.
Twee dagen later stond ik met twee koffers op het station, op weg naar mijn zus in Zwolle. Tante Els was vriendelijk, maar haar huis was klein en vol met haar eigen kinderen en kleinkinderen. Ik voelde me een indringer.
Elke avond lag ik wakker op de logeerkamer en dacht aan mijn oude huis: de geur van verse koffie in de ochtend, het uitzicht op de tuin waar Jeroen vroeger speelde, de foto’s aan de muur die ik niet had mogen meenemen.
Ik probeerde Jeroen te bellen, maar hij nam niet op. Soms stuurde hij een kort berichtje: ‘Druk met werk, mam.’ Of: ‘Komt goed.’ Maar het kwam niet goed.
Na drie maanden vroeg Els voorzichtig of ik misschien ergens anders kon verblijven – haar dochter was zwanger en had de kamer nodig.
Ik probeerde hulp te zoeken bij de gemeente, maar omdat het huis officieel niet meer op mijn naam stond en ik geen huurcontract had, kwam ik nergens voor in aanmerking. De maatschappelijk werker keek me medelijdend aan: ‘U bent niet de enige mevrouw Van Dijk. Dit gebeurt vaker dan u denkt.’
Ik sliep een paar nachten bij kennissen, maar voelde me overal ongewenst. Mijn spaargeld raakte op aan treinkaartjes en kleine bijdragen voor het huishouden.
Op een koude ochtend in maart zat ik op een bankje in het park en keek naar de eenden in de vijver. Mijn handen trilden van kou en verdriet.
‘Mevrouw? Gaat het wel?’ Een jonge vrouw met een kinderwagen keek me bezorgd aan.
Ik knikte zwijgend en veegde snel een traan weg.
Die avond besloot ik naar het Leger des Heils te gaan. Ik schaamde me diep toen ik om hulp vroeg – ik, die altijd voor anderen had gezorgd.
In het opvanghuis ontmoette ik andere vrouwen met soortgelijke verhalen: moeders die door hun kinderen waren buitengesloten, ouderen die hun huis waren kwijtgeraakt na een scheiding of faillissement.
We praatten veel ’s avonds aan de keukentafel van het opvanghuis. Over vroeger, over familie, over hoe snel alles kon veranderen.
‘Ik snap het niet,’ zei ik tegen een andere vrouw, Marijke. ‘Hoe kan je eigen kind zoiets doen?’
Marijke haalde haar schouders op. ‘Ze denken alleen aan zichzelf tegenwoordig.’
Soms droomde ik dat Jeroen ineens voor me stond, spijtig en met open armen: ‘Sorry mam, kom terug naar huis.’ Maar elke ochtend werd ik wakker in een vreemde kamer met onbekende gezichten.
Na een paar maanden kreeg ik via via een kleine sociale huurwoning aangeboden in een buitenwijk van Utrecht. Het was oud en gehorig, maar het was tenminste van mijzelf – voor zolang als het duurde.
Ik probeerde opnieuw contact te zoeken met Jeroen. Ik stuurde hem een brief:
‘Lieve Jeroen,
Ik mis je. Ik snap niet waarom dit moest gebeuren. Je was altijd mijn alles. Weet dat mijn deur altijd openstaat voor jou.’
Er kwam nooit antwoord.
Soms zie ik moeders met hun volwassen zonen wandelen door het park en vraag ik me af waar het misging tussen mij en Jeroen. Was ik te beschermend? Heb ik hem teveel gegeven? Of was dit gewoon wie hij altijd al was?
De pijn slijt langzaam, maar verdwijnt nooit helemaal.
Nu zit ik vaak alleen aan tafel met een kop thee en kijk naar buiten als het regent – net als die dag dat alles begon.
En soms vraag ik me af: hoeveel vertrouwen kun je iemand geven voordat je jezelf verliest? Wat betekent familie nog als je alles kwijt bent?