In de Schaduw van de Storm: Mijn Weg uit het Donker
‘Waarom luister je nooit, Marieke? Waarom moet alles altijd op jouw manier?’ De stem van mijn moeder galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen de deur van mijn kleine appartement in Utrecht achter me dichttrek. De regen slaat tegen het raam, alsof de hemel zelf mijn onrust weerspiegelt. Mijn jas is nog nat van het fietsen, maar ik voel niets. Alleen die knagende pijn in mijn borst, dat gevoel dat alles uit elkaar valt.
‘Je begrijpt het niet, mam,’ had ik zachtjes teruggekaatst, maar ze hoorde me niet. Of wilde me niet horen. Sinds papa vorig jaar overleed, is er een kloof ontstaan tussen ons. Zij zoekt troost in controle, ik in afstand. En nu, na weer een ruzie over geld en de verkoop van het ouderlijk huis in Amersfoort, weet ik niet meer hoe we elkaar kunnen bereiken.
Mijn telefoon trilt. Een appje van Jeroen: ‘Kom je nog thuis? We moeten praten.’
Mijn maag draait om. Jeroen en ik zijn al twaalf jaar samen, maar sinds zijn ontslag bij de bank is hij veranderd. Gespannen, kortaf, soms zelfs kil. Ik weet dat hij zich schaamt, dat hij zich nutteloos voelt, maar zijn woede zoekt steeds vaker mij als uitlaatklep. Gisteravond nog gooide hij met de afstandsbediening toen ik vroeg of hij wilde praten over onze toekomst.
Ik staar naar mijn spiegelbeeld in het raam. Mijn ogen zijn rood van het huilen. Wat is er van mij overgebleven? De vrolijke Marieke die altijd lachte op familiefeestjes, die haar vriendinnen op sleeptouw nam naar festivals in de zomer? Nu ben ik een schim, gevangen tussen loyaliteit en zelfbehoud.
Mijn werk als verpleegkundige in het UMC Utrecht is mijn enige houvast. Maar zelfs daar voel ik me steeds vaker leeggezogen. De nachtdiensten, het personeelstekort, patiënten die overlijden zonder familie aan hun bed. Soms vraag ik me af of ik nog wel verschil maak.
‘Marieke?’ Jeroen staat ineens in de deuropening. Zijn ogen zijn donker, zijn kaak gespannen.
‘We moeten praten,’ herhaalt hij.
‘Nu niet,’ fluister ik. ‘Ik kan even niet.’
Hij zucht diep. ‘Altijd hetzelfde met jou. Je loopt weg voor alles wat moeilijk is.’
‘Dat is niet waar!’ Mijn stem breekt. ‘Ik probeer juist alles bij elkaar te houden!’
Hij draait zich om en smijt de deur dicht. Ik hoor hem vloeken in de gang.
Ik laat mezelf op de bank vallen en trek mijn knieën op. Mijn ademhaling gaat snel, te snel. Ik voel paniek opkomen, alsof ik stik in mijn eigen leven.
Plotseling denk ik aan mijn zusje Sanne. We hebben al maanden geen contact meer sinds ze naar Groningen verhuisde voor haar studie psychologie. Zij was altijd de dromer, ik de realist. Maar nu verlang ik naar haar onbevangenheid, haar vermogen om licht te zien in het donker.
Ik pak mijn telefoon en bel haar. Het duurt even voordat ze opneemt.
‘Mariek?’ Haar stem klinkt slaperig.
‘Sanne… kun je alsjeblieft even luisteren? Ik weet niet meer wat ik moet doen.’
Ze zwijgt even, dan zegt ze zacht: ‘Wil je dat ik kom?’
Tranen stromen over mijn wangen. ‘Ja… alsjeblieft.’
Een uur later zit Sanne tegenover me aan de keukentafel met twee mokken thee tussen ons in. Buiten is het opgehouden met regenen.
‘Je hoeft niet alles alleen te dragen,’ zegt ze terwijl ze mijn hand pakt.
‘Maar wie dan wel? Mam kan het niet aan, Jeroen zit vast in zichzelf…’
Sanne schudt haar hoofd. ‘Misschien moet je stoppen met zorgen voor iedereen behalve jezelf.’
Die woorden raken me dieper dan ik wil toegeven. Ik ben altijd degene geweest die alles oplost, die compromissen sluit, die haar eigen pijn wegstopt om anderen te sparen.
‘Wat als ik gewoon stop met vechten?’ fluister ik.
Sanne kijkt me doordringend aan. ‘En wat als je juist nu moet vechten? Niet voor hen, maar voor jezelf?’
De volgende ochtend besluit ik actie te ondernemen. Ik bel mijn leidinggevende en vraag om een paar dagen vrij. Ze hoort meteen aan mijn stem dat het menens is en stemt toe zonder vragen te stellen.
Daarna zoek ik Jeroen op in de woonkamer. Hij zit met zijn laptop op schoot, maar kijkt niet op als ik binnenkom.
‘Jeroen…’ begin ik voorzichtig. ‘We moeten echt praten.’
Hij zucht, maar zegt niets.
‘Ik kan zo niet verder,’ zeg ik zacht maar vastberaden. ‘We hebben hulp nodig. Samen of apart, maar zo gaat het niet langer.’
Hij kijkt eindelijk op, zijn ogen vochtig. ‘Ik weet het,’ fluistert hij. ‘Het spijt me.’
Voor het eerst in maanden voel ik een sprankje hoop tussen ons oplichten.
Die middag ga ik naar Amersfoort om met mama te praten over het huis. Ze zit aan de keukentafel met een stapel papieren voor zich uitgestald.
‘Mam…’ begin ik aarzelend.
Ze kijkt op, haar ogen moe en verdrietig.
‘Misschien moeten we hulp zoeken,’ stel ik voor. ‘Een mediator of zoiets. We komen er samen niet uit.’
Ze barst in tranen uit en slaat haar armen om me heen. ‘Ik mis hem zo,’ snikt ze.
‘Ik ook,’ fluister ik terug.
Langzaam begint er iets te veranderen. We zoeken samen hulp bij een rouwtherapeut en praten eindelijk over wat ons echt dwarszit: het gemis, de angst om elkaar kwijt te raken, de onzekerheid over de toekomst.
Met Jeroen gaan we naar relatietherapie. Het is zwaar en pijnlijk; oude wonden worden opengereten, verwijten uitgesproken die we jaren hebben opgespaard. Maar ergens tussen al die tranen en ruzies groeit weer iets van begrip.
Op mijn werk vertel ik mijn collega’s eerlijk hoe zwaar het me valt om altijd sterk te moeten zijn. Tot mijn verbazing reageren ze begripvol; zelfs mijn leidinggevende biedt aan om samen te kijken naar een betere balans tussen werk en privé.
Het is geen sprookje; niet alles komt goed en sommige dagen zijn nog steeds donkerder dan anderen. Maar door te handelen – door niet langer stil te zitten en te hopen dat alles vanzelf beter wordt – vind ik langzaam weer grip op mijn leven.
Soms vraag ik me af: hoeveel mensen zitten gevangen in hun eigen stilte omdat ze denken dat niemand hen hoort? En hoeveel levens zouden veranderen als we durven te spreken – of gewoon durven te handelen?