Achter de Stilte van de Boekenplanken: Mijn Leven in de Schaduw van Samenzijn

‘Waarom ben je altijd zo stil, Marloes?’ De stem van mijn moeder klinkt scherp door de kleine woonkamer. Haar handen trillen als ze haar kopje thee neerzet. Ik kijk naar de vlekken op het tapijt, naar het vergeelde gordijn dat zachtjes beweegt in de tocht. ‘Je moet meer onder de mensen komen. Straks blijf je net zo alleen achter als ik.’

Ik slik. Wat moet ik zeggen? Dat ik niet weet hoe? Dat ik al jaren niet meer weet waar ik moet beginnen? Mijn moeder kijkt me aan, haar ogen waterig van ouderdom en teleurstelling. ‘Ga eens wat leuks doen. Je bent nog jong.’

Maar ik voel me niet jong. Niet sinds papa is overleden en ik na mijn studie terugkwam naar huis om voor haar te zorgen. Niet sinds mijn vriendinnen langzaam uit beeld verdwenen, druk met hun eigen gezinnen, hun eigen levens. Ik ben 38 en mijn wereld is kleiner dan ooit.

’s Avonds lig ik wakker in mijn oude meisjeskamer, luisterend naar het zachte gesnurk van mijn moeder door de muur heen. Mijn telefoon licht op met een berichtje van Sanne: ‘Sorry, kan toch niet afspreken morgen. Druk met de kinderen.’ Ik glimlach flauwtjes. Het is altijd hetzelfde.

De volgende ochtend besluit ik naar de bibliotheek te gaan. Niet omdat ik iets nodig heb, maar omdat het er stil is en niemand iets van me verwacht. De geur van boeken en stof is vertrouwd, bijna troostend. Ik dwaal langs de planken, mijn vingers glijden over de ruggen van vergeten romans.

‘Zoek je iets speciaals?’ Een stem achter me laat me schrikken. Ik draai me om en kijk recht in de ogen van een man die ik nog nooit heb gezien. Zijn haar is donker, zijn blik open en nieuwsgierig. ‘Eh… nee, gewoon even rondkijken,’ stamel ik.

Hij glimlacht. ‘Ik ben Erik,’ zegt hij, en steekt zijn hand uit. ‘Ik werk hier sinds kort.’

We raken aan de praat over boeken, over schrijvers die we allebei bewonderen. Voor het eerst in maanden voel ik me gezien, alsof iemand echt luistert naar wat ik zeg. Als ik naar huis fiets, voel ik een lichte tinteling in mijn buik – iets wat ik allang niet meer heb gevoeld.

De dagen daarna ga ik vaker naar de bibliotheek. Soms is Erik er, soms niet. Als hij er is, maken we grapjes over klanten die hun boeken te laat terugbrengen of over de rare titels die we tegenkomen. Op een dag vraagt hij of ik zin heb om samen koffie te drinken na sluitingstijd.

‘Weet je het zeker?’ vraag ik onzeker. ‘Ik ben niet zo… sociaal.’

Hij lacht zachtjes. ‘Dat maakt toch niet uit? Ik vind je leuk zoals je bent.’

Die avond zitten we samen aan een tafeltje bij het raam van een klein café. Buiten regent het zachtjes; binnen is het warm en ruikt het naar appeltaart. Erik vertelt over zijn jeugd in Utrecht, over zijn ouders die altijd ruzie maakten en hoe hij zichzelf verloor in boeken om aan de werkelijkheid te ontsnappen.

‘Jij begrijpt dat vast wel,’ zegt hij ineens, terwijl hij me aankijkt met een blik die dwars door me heen lijkt te gaan.

Ik knik langzaam. ‘Ja… misschien wel.’

Thuis vertel ik mijn moeder niets over Erik. Ze zou het toch niet begrijpen – of erger nog, ze zou zich afgewezen voelen. De dagen worden weken; Erik en ik zien elkaar steeds vaker. We wandelen door het park, praten over alles wat ons bezighoudt. Soms raakt hij voorzichtig mijn hand aan; soms durf ik hem zelfs terug aan te raken.

Op een avond komt Erik onverwacht langs met bloemen. Mijn moeder doet open en kijkt hem wantrouwend aan.

‘Wie ben jij?’ vraagt ze scherp.

‘Ik ben Erik, een vriend van Marloes,’ zegt hij beleefd.

Ze knijpt haar ogen samen. ‘Vrienden komen hier niet zomaar binnenvallen.’

Erik kijkt mij vragend aan; ik voel mijn wangen rood worden van schaamte.

‘Mam, dit is Erik… We kennen elkaar uit de bibliotheek.’

Ze zegt niets meer, maar haar blik spreekt boekdelen.

Die nacht barst de bom.

‘Je laat me gewoon in de steek!’ gilt ze terwijl ze haar handen wanhopig in de lucht gooit. ‘Na alles wat ik voor jou heb gedaan!’

‘Mam, ik ben 38! Ik wil ook een leven!’ roep ik terug, verbaasd over mijn eigen felheid.

Ze draait zich om en begint te huilen – grote, schokkende snikken die door merg en been gaan.

De dagen daarna hangt er een ijzige stilte in huis. Ik probeer met Erik te praten over wat er gebeurd is, maar hij lijkt zich terug te trekken.

‘Misschien moet je eerst dingen met je moeder uitpraten,’ zegt hij zachtjes tijdens een wandeling langs de Amstel.

‘En als dat nooit lukt?’ vraag ik wanhopig.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Dan moet je kiezen voor jezelf.’

Maar kiezen voor mezelf voelt als verraad.

Op een ochtend word ik wakker met koorts en hoofdpijn. Eerst denk ik dat het stress is, maar na een paar dagen word ik steeds zieker. De huisarts stuurt me door naar het ziekenhuis; na wat onderzoeken blijkt dat ik een auto-immuunziekte heb waar weinig aan te doen is behalve rust houden en medicijnen slikken.

Mijn moeder wordt ineens weer zorgzaam – misschien zelfs té zorgzaam. Ze brengt thee op bed, vraagt elke vijf minuten hoe het gaat. Maar haar zorg voelt als verstikking; elke aanraking herinnert me eraan hoe afhankelijk we van elkaar zijn geworden.

Erik belt minder vaak. Als we elkaar zien, lijkt er iets veranderd – alsof hij niet weet hoe hij met mijn ziekte om moet gaan.

‘Het spijt me,’ zegt hij op een avond terwijl we samen op een bankje zitten bij het water. ‘Ik weet niet of ik dit kan.’

Ik knik alleen maar; woorden schieten tekort.

De weken verstrijken in een waas van ziekenhuisbezoeken en medicijnen. Mijn moeder wordt weer haar oude zelf: kritisch, afstandelijk, maar altijd aanwezig.

Op een dag ligt er een brief op de mat – van Erik. Hij schrijft dat hij tijd nodig heeft om na te denken, dat hij hoopt dat ik gelukkig word, met of zonder hem.

Ik huil die avond harder dan ooit tevoren – niet alleen om Erik, maar om alles wat ik heb gemist, alles wat nooit is geweest.

Langzaam krabbel ik weer op. Ik ga weer naar de bibliotheek – alleen deze keer echt alleen. Maar iets is veranderd: mensen groeten me nu bij binnenkomst; iemand vraagt of ik wil helpen bij een leesclub voor ouderen.

Voorzichtig begin ik ja te zeggen tegen kleine dingen: koffie drinken met een buurvrouw, wandelen met een collega van vroeger.

Mijn moeder blijft moeilijk – soms denk ik dat ze nooit zal veranderen – maar ik leer grenzen stellen, al doet het pijn.

’s Avonds lig ik in bed en denk aan Erik, aan alles wat had kunnen zijn.

Was dit nu mijn kans op geluk? Of was het gewoon een les in loslaten?

Misschien is geluk niet iets wat je vindt bij iemand anders, maar iets wat langzaam groeit als je eindelijk jezelf durft te zijn… Wat denken jullie: kun je echt opnieuw beginnen als je jarenlang alleen bent geweest?