“Over het testament vochten we alsof we nooit familie waren geweest”: Toen papa stierf, veranderde mijn broer in een vreemde
‘Anna, je begrijpt toch wel dat papa altijd heeft gewild dat ik het huis zou krijgen?’ De stem van mijn broer, Sander, klinkt hard en kil. We zitten aan de keukentafel in het ouderlijk huis in Amersfoort, de geur van vers gezette koffie hangt nog in de lucht, maar alles voelt vreemd en koud. Mijn handen trillen als ik naar de vergeelde foto’s op het dressoir kijk. Papa lacht daar nog, zijn arm om mij heen geslagen, Sander ernaast met die ondeugende blik van vroeger. Hoe zijn we hier beland?
‘Dat heeft hij nooit zo gezegd, Sander. We zouden alles samen doen, dat weet je best,’ antwoord ik zacht, maar mijn stem breekt. Mijn moeder zit stil in de hoek, haar ogen rood van het huilen. Sinds papa’s plotselinge dood drie weken geleden is niets meer hetzelfde. De stilte in huis is oorverdovend.
Sander slaat met zijn vuist op tafel. ‘Jij hebt altijd alles gekregen! De studie, de reizen… Papa vond jou altijd belangrijker.’
Ik voel een steek in mijn hart. ‘Dat is niet waar! Jij was zijn zoon, zijn trots. Waarom doe je zo?’
Hij kijkt me aan met ogen die ik niet meer herken. ‘Omdat jij nooit hebt gezien wat ik heb opgeofferd.’
De woorden hangen tussen ons in als een dreigende onweerswolk. Ik wil schreeuwen dat ik hem mis, dat ik papa mis, dat ik niet wil vechten om geld of stenen. Maar het lijkt alsof we allebei gevangen zitten in onze eigen pijn.
De dagen na de begrafenis zijn een waas van formaliteiten en ongemakkelijke stiltes. De notaris, meneer Van Dijk, leest het testament voor in zijn kille kantoor aan de gracht. ‘Het huis wordt gelijk verdeeld tussen Anna en Sander,’ zegt hij neutraal.
Sander’s gezicht vertrekt. ‘Dat kan niet! Ik heb hier altijd gewoond, ik heb voor papa gezorgd toen jij in Utrecht zat te studeren!’
Ik voel me schuldig en boos tegelijk. ‘Ik kwam elk weekend naar huis! Jij deed alsof ik niet bestond als ik er was.’
De notaris kijkt ongemakkelijk weg. Mijn moeder snikt zachtjes.
Na die dag verandert Sander volledig. Hij belt me alleen nog over praktische zaken: de verkoop van het huis, de verdeling van de meubels. Geen enkele vraag hoe het met mij gaat, geen herinneringen ophalen aan vroeger toen we samen hutten bouwden in het bos achter het huis.
Op een avond zit ik alleen op mijn oude kamer. De muren zijn nog steeds lichtblauw, zoals papa ze ooit schilderde toen ik twaalf was. Ik blader door een fotoalbum en zie ons samen op vakantie in Zeeland, lachend met zand tussen onze tenen. Tranen rollen over mijn wangen. Waar is die broer gebleven die me beschermde tegen pestkoppen op school? Die me leerde fietsen zonder zijwieltjes?
De weken slepen zich voort. Sander stuurt me een bericht: ‘Ik wil je uitkopen. Je krijgt je deel, maar dan ben je weg.’
Ik staar naar mijn telefoon. Het voelt alsof hij me niet alleen uit het huis wil hebben, maar ook uit zijn leven.
Ik besluit hem te bellen. Mijn hart bonkt in mijn keel als hij opneemt.
‘Sander, kunnen we alsjeblieft praten? Niet over geld of het huis, maar over ons… over papa?’
Hij zucht diep. ‘Anna, wat wil je horen? Dat ik je mis? Dat alles weer wordt zoals vroeger? Dat gebeurt niet meer.’
‘Waarom niet? We zijn toch familie…’
‘Familie,’ herhaalt hij bitter. ‘Dat betekent blijkbaar niks als er geld op het spel staat.’
Ik voel de grond onder mijn voeten wegzakken.
De dagen daarna probeer ik met mama te praten. Ze huilt veel en zegt steeds: ‘Jullie waren altijd zo close…’
‘Misschien hebben we elkaar nooit echt gekend,’ fluister ik.
Op een dag vind ik een brief van papa in een oude la. Zijn handschrift is bibberig, maar duidelijk: “Lieve Anna en Sander, zorg goed voor elkaar als ik er niet meer ben. Niets is belangrijker dan jullie band.”
Ik bel Sander opnieuw en lees hem de brief voor. Aan de andere kant blijft het stil.
‘Sander?’
‘Ik weet niet of ik dat nog kan,’ zegt hij uiteindelijk zacht.
‘Wil je het proberen? Voor papa?’
Er volgt een lange stilte.
‘Misschien,’ zegt hij dan schor.
We spreken af om samen door het huis te lopen voordat het verkocht wordt. We halen herinneringen op aan de verjaardagen, de ruzies om wie er voorin mocht zitten bij papa in de auto, de avonden dat we samen films keken terwijl mama popcorn maakte.
Langzaam ontdooit er iets tussen ons. We lachen om oude grappen en huilen om wat verloren is gegaan.
Toch blijft er iets kapot. Het vertrouwen is gescheurd als een oud laken dat te vaak gewassen is.
Als ik uiteindelijk mijn spullen pak en afscheid neem van het huis waar ik ben opgegroeid, kijk ik Sander aan.
‘Weet je nog hoe we vroeger zwoeren dat we altijd samen zouden blijven?’ vraag ik zacht.
Hij knikt en kijkt weg.
‘Denk je dat we dat ooit weer kunnen?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien. Maar sommige dingen groeien niet meer terug.’
Nu zit ik hier in mijn kleine appartement in Utrecht, omringd door dozen vol herinneringen en vragen zonder antwoorden.
Was familie ooit echt een veilige haven? Of is dat iets waar we allemaal zo graag in willen geloven?
Wat denken jullie: kan een familiebreuk ooit echt helen als er zoveel pijn tussen zit?