Na veertig jaar keek ik mijn eerste liefde weer in de ogen – en zag een vreemde

‘Waarom ben je eigenlijk weggegaan zonder iets te zeggen?’ Mijn stem trilt, zelfs nu, veertig jaar later. Ik had me voorgenomen kalm te blijven, maar zodra ik Martijn zie, breekt alles open. We zitten tegenover elkaar in het café aan de gracht in Utrecht, waar de regen zachtjes tegen het raam tikt. Zijn handen omklemmen zijn kop koffie alsof hij zich eraan vastklampt.

Hij kijkt op, zijn blauwe ogen zijn doffer dan vroeger. ‘Ik wist niet hoe ik het moest uitleggen, Anneke. Alles ging zo snel. Mijn vader…’

‘Je vader was altijd een excuus,’ onderbreek ik hem. De bitterheid in mijn stem verrast me. ‘Je hebt me nooit uitgelegd waarom je zomaar verdween. Geen brief, geen telefoontje. Niets.’

Hij zucht diep en kijkt naar buiten, waar fietsers haastig langs de gracht rijden. ‘We waren jong. Ik was bang. Mijn moeder was ziek, mijn vader dronk te veel… Ik dacht dat jij beter af was zonder mij.’

Ik voel hoe de oude pijn zich als een koude hand om mijn hart sluit. Veertig jaar geleden dacht ik dat mijn wereld instortte toen Martijn verdween. Ik was zeventien, hij achttien. We hadden plannen gemaakt om samen naar Amsterdam te gaan, te studeren, een leven op te bouwen ver weg van onze kleine stadje in Gelderland waar iedereen alles van elkaar wist.

Mijn ouders waren fel tegen onze relatie. ‘Die jongen brengt je alleen maar ellende,’ zei mijn moeder altijd als ze hem met zijn gitaar door de straat zag lopen. Mijn vader verbood me zelfs om met hem te praten na die ene avond dat Martijn dronken bij ons voor de deur stond en schreeuwde dat hij van me hield.

Toch bleef ik hem zien. Stiekem, op het bankje bij het oude station, waar we uren praatten over muziek, dromen en ontsnappen aan het beklemmende dorp. Soms schreef hij liedjes voor me, die hij zachtjes op zijn gitaar speelde terwijl ik tegen zijn schouder leunde.

Toen hij verdween, bleef ik achter met vragen die nooit beantwoord werden. Mijn moeder vond me huilend op mijn kamer en zei alleen: ‘Je zult zien dat het beter is zo.’ Maar het voelde niet beter. Ik voelde me verraden door iedereen – door Martijn, door mijn ouders, zelfs door mezelf omdat ik hem niet had tegengehouden.

De jaren gingen voorbij. Ik studeerde rechten in Nijmegen, trouwde met Erik – een betrouwbare man die mijn ouders goedkeurden – en kreeg twee kinderen: Lotte en Bram. Mijn leven werd een aaneenschakeling van vergaderingen, ouderavonden en vakanties naar Zeeland. Maar ergens diep vanbinnen bleef er een leegte die niemand kon vullen.

Nu zit ik hier tegenover Martijn, zijn gezicht getekend door het leven, en vraag ik me af of ik hem ooit echt gekend heb.

‘Weet je nog die nacht bij het station?’ vraagt hij zacht. ‘Toen we zwoeren dat we samen zouden vertrekken?’

Ik knik. ‘Ik heb die nacht honderd keer opnieuw beleefd in mijn hoofd.’

‘Ik ook,’ zegt hij. ‘Maar ik was laf. Ik dacht dat ik je beschermde door weg te gaan.’

‘Je hebt me juist gebroken,’ fluister ik.

Hij knikt langzaam, alsof hij eindelijk begrijpt wat zijn vertrek heeft aangericht.

‘En jij?’ vraagt hij dan. ‘Ben je gelukkig geworden?’

Ik aarzel. Erik is een goede man geweest, maar onze liefde was nooit zo vurig als die met Martijn. We groeiden uit elkaar na de dood van mijn moeder; Erik vluchtte in zijn werk, ik in de zorg voor de kinderen. Lotte woont nu in Rotterdam en spreekt me nauwelijks sinds ze haar vriendin heeft leren kennen – iets wat Erik nooit heeft kunnen accepteren. Bram is net gescheiden en belt alleen als hij geld nodig heeft.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik eerlijk. ‘Soms denk ik dat geluk iets is wat je pas herkent als het weg is.’

Martijn glimlacht droevig. ‘Misschien zijn we allemaal gewoon mensen die proberen te overleven.’

We zwijgen terwijl buiten de regen harder begint te vallen. In mijn hoofd hoor ik de stem van mijn moeder: ‘Het leven is geen roman, Anneke.’ Maar wat als het dat wel was? Wat als ik toen met Martijn was meegegaan?

Plotseling voel ik woede opkomen – niet alleen op hem, maar ook op mezelf en op mijn ouders die altijd dachten te weten wat goed voor mij was.

‘Weet je wat het ergste is?’ zeg ik plotseling fel. ‘Dat niemand ooit vroeg wat ík wilde. Niet jij, niet mijn ouders… Zelfs ikzelf niet.’

Martijn kijkt me aan met een mengeling van spijt en begrip. ‘Het spijt me,’ zegt hij zacht.

‘Het spijt mij ook,’ antwoord ik.

We praten nog uren over vroeger: over zijn moeder die uiteindelijk overleed aan kanker, over zijn vader die zichzelf doodreed tegen een boom na weer een avond te veel gedronken te hebben. Over hoe Martijn naar Groningen verhuisde en nooit meer terugkwam naar ons dorp.

‘Heb je kinderen?’ vraag ik.

Hij schudt zijn hoofd. ‘Nooit getrouwd geweest. Altijd bang geweest om iemand pijn te doen zoals ik jou heb gedaan.’

Er hangt een stilte tussen ons vol gemiste kansen en verloren tijd.

Als we afscheid nemen bij de deur van het café, aarzelt hij even voordat hij me omhelst. Zijn geur is anders dan vroeger; ouder, vermengd met tabak en iets bitters.

‘Misschien hadden we samen gelukkiger kunnen zijn,’ zegt hij zacht.

‘Of misschien hadden we elkaar kapotgemaakt,’ antwoord ik.

Hij lacht schor en stapt de regen in zonder om te kijken.

Op weg naar huis denk ik aan alles wat onuitgesproken bleef – aan de brieven die nooit geschreven zijn, aan de dromen die we lieten varen uit angst voor wat anderen zouden zeggen.

Thuis wacht Erik op mij in de keuken met twee kopjes thee en vraagt niets als hij mijn betraande gezicht ziet.

Soms vraag ik me af: hoeveel van ons leven wordt bepaald door onze eigen keuzes – en hoeveel door de keuzes van anderen? Wat zou jij doen als je na veertig jaar je eerste liefde weer zou ontmoeten?