“Waarom ben ik altijd degene die moet buigen?” – Mijn leven als schoondochter in het huis van mijn schoonmoeder

“Heb je de badkamer al schoongemaakt, Anne?” De stem van mijn schoonmoeder, Hennie, galmt door het huis. Ik sta met mijn handen in het sop, mijn rug doet pijn en mijn hoofd bonkt. “Ja, Hennie,” antwoord ik zachtjes, hopend dat ze niet hoort hoe mijn stem trilt.

Ze komt de keuken binnen, haar blik kritisch, haar mondhoeken omlaag. “Je mag blij zijn dat je een huis hebt om schoon te maken. Vroeger had ik niet zo’n luxe.” Ze kijkt me aan alsof ik een verwend kind ben, terwijl ik hier sta met twee kinderen die straks uit school komen, een man die overwerkt thuiskomt en een derde kindje op komst waarvan niemand nog weet.

Mijn man, Jeroen, is haar enige zoon. Hij is haar alles. Soms denk ik dat hij meer haar kind is dan de vader van mijn kinderen. “Mam bedoelt het goed,” zegt hij altijd als ik voorzichtig probeer uit te leggen dat haar opmerkingen pijn doen. “Ze is gewoon een beetje ouderwets.”

Maar het voelt niet ouderwets. Het voelt als een dolk in mijn rug. Elke dag opnieuw.

De eerste keer dat ik bij Hennie introk, was het tijdelijk. Ons huis werd verbouwd en zij bood aan dat we bij haar konden wonen. “Gezellig toch?” zei ze toen. Maar na een paar weken veranderde gezelligheid in ongemak. Ze had overal een mening over: hoe ik de was deed, hoe ik de kinderen opvoedde, zelfs hoe ik mijn koffie dronk.

Op een avond zat ik met Jeroen aan tafel. De kinderen sliepen eindelijk. “Jeroen,” begon ik voorzichtig, “ik trek dit niet meer. Je moeder behandelt me als haar huishoudster.”

Hij zuchtte diep en wreef over zijn gezicht. “Anne, ze bedoelt het niet zo. Ze is gewoon… zo.”

“Maar waarom moet ík altijd alles doen? Waarom zegt ze nooit iets tegen jou?”

Hij keek weg. “Ze is gewend dat vrouwen het huishouden doen.”

Ik voelde de tranen prikken achter mijn ogen. “En jij dan? Jij bent toch ook volwassen?”

Hij stond op en liep weg zonder antwoord te geven.

De volgende ochtend stond Hennie alweer vroeg in de keuken. “Anne, de ramen moeten gelapt worden. En vergeet de stoep niet te vegen.”

Ik wilde schreeuwen: ‘Doe het zelf!’ Maar ik deed het niet. Ik pakte de emmer en ging naar buiten, terwijl de regen zachtjes begon te vallen.

Mijn oudste dochter, Lotte, kwam naar buiten gerend. “Mama, waarom ben je verdrietig?” vroeg ze met haar grote blauwe ogen.

Ik glimlachte flauwtjes en veegde een traan weg. “Gewoon moe, lieverd.”

Die avond lag ik wakker naast Jeroen. Zijn ademhaling was diep en rustig; hij sliep al lang. Mijn gedachten tolden door mijn hoofd. Waarom voelde ik me zo alleen? Waarom zag niemand hoeveel pijn dit deed?

Op zondag kwam Hennie binnen met een stapel wasgoed. “Anne, kun je dit nog even doen voordat je naar de kerk gaat?”

Ik keek haar aan. “Hennie, kun je het misschien zelf doen? Ik heb ook nog andere dingen te doen.”

Ze trok haar wenkbrauwen op. “Nou zeg! In mijn tijd klaagden vrouwen niet zo veel.”

Jeroen kwam binnen en keek van mij naar zijn moeder. “Wat is er aan de hand?”

Hennie zuchtte dramatisch. “Je vrouw vindt het te veel gevraagd om een beetje te helpen.”

Ik voelde hoe de woede in me opborrelde. “Het is niet een beetje helpen, Hennie! Ik doe alles hier! Jij zit alleen maar te commanderen!”

Er viel een pijnlijke stilte.

Jeroen keek me aan alsof hij me niet herkende. “Anne, doe even normaal.”

Ik liep naar boven en sloot mezelf op in de badkamer. De tranen stroomden nu vrij over mijn wangen.

De dagen werden weken en de weken werden maanden. Mijn zwangerschap werd zwaarder; Hennie wist nog steeds van niets. Ik durfde het haar niet te vertellen – bang voor nóg meer kritiek.

Op een dag kwam Lotte thuis uit school met een tekening van ons gezin: papa, mama, zijzelf en haar broertje Sam – en oma Hennie in het midden, groter dan iedereen.

“Waarom staat oma zo groot op je tekening?” vroeg ik voorzichtig.

Lotte haalde haar schouders op. “Omdat ze altijd alles beslist.”

Die nacht kon ik niet slapen. Ik dacht aan mijn eigen moeder, die jaren geleden overleed aan kanker. Zij zou nooit hebben toegestaan dat iemand zo met mij omging.

Ik besloot dat het genoeg was.

De volgende ochtend wachtte ik tot Jeroen wakker was. “We moeten praten,” zei ik vastberaden.

Hij keek me slaperig aan. “Nu al?”

“Ja, nu.”

Ik vertelde hem alles: hoe ongelukkig ik was, hoe zijn moeder me behandelde, hoe alleen ik me voelde – en dat ik zwanger was.

Hij zweeg lang.

“Waarom heb je niks gezegd?” vroeg hij uiteindelijk zachtjes.

“Omdat jij altijd haar kant kiest.”

Hij keek naar zijn handen. “Ik weet niet wat ik moet doen.”

“Je moet kiezen,” zei ik zacht maar beslist. “Voor ons gezin of voor haar.”

Die dag bleef hij thuis van zijn werk. Hij praatte met Hennie – urenlang hoorde ik hun stemmen door het huis galmen: verwijten, tranen, stilte.

’s Avonds kwam hij naar me toe. Zijn ogen waren rood van het huilen.

“We gaan verhuizen zodra het kan,” zei hij schor. “Het spijt me.”

Hennie sprak wekenlang niet tegen me. Maar langzaam veranderde er iets: ze vroeg soms of ze kon helpen met koken of de kinderen ophalen van school.

Het was geen sprookje – verre van zelfs – maar er kwam ruimte voor adem.

Nu zit ik hier aan tafel met drie kinderen om me heen en kijk naar buiten waar Hennie met Lotte in de tuin werkt.

Soms vraag ik me af: hoeveel moet je opgeven voor liefde? En wanneer is het genoeg geweest?

Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?