Achtien Jaar Koffie en Stilte: Het Verhaal van Nicole en Meneer van Dijk
‘Nicole, waar blijft die koffie nou?’
Zijn stem sneed door het geroezemoes van het café als een bot mes door oud brood. Ik voelde mijn schouders verstrakken, zoals elke ochtend om kwart over acht. Meneer van Dijk zat al op zijn vaste plek in de hoek, zijn handen om een krant geklemd alsof hij elk moment verwachtte dat iemand hem zou afpakken. Zijn grijze wenkbrauwen stonden permanent in een boze vouw.
‘Komt eraan, meneer van Dijk,’ antwoordde ik, terwijl ik de koffiekan stevig vasthield. Mijn collega’s keken me altijd met medelijden aan als ik naar hem toeliep. Niemand wilde hem bedienen. Hij was nors, ongeduldig en gaf nooit fooi. Maar ik had hem achttien jaar lang elke ochtend zijn koffie gebracht, met een glimlach die steeds moeilijker vol te houden was.
‘Je bent weer laat,’ bromde hij toen ik de kop voor hem neerzette.
‘Het is druk vandaag,’ zei ik zachtjes. Ik probeerde zijn blik te ontwijken, maar zijn ogen waren scherp. Soms dacht ik dat hij dwars door me heen keek, alsof hij iets zag wat ik zelf niet eens wist.
De andere gasten kwamen en gingen, maar meneer van Dijk bleef altijd tot precies negen uur zitten. Dan stond hij op, legde zijn muntjes exact afgemeten op het schoteltje en verdween zonder een woord. Niemand wist waar hij woonde of wat hij deed. Hij was gewoon… daar.
Op een regenachtige dinsdag in november bleef zijn stoel leeg. Eerst dacht ik dat hij zich verslapen had. Maar de dagen gingen voorbij en zijn plek bleef onbezet. De krant lag onaangeroerd op de toonbank, zijn naam stond nog op het abonnement.
‘Misschien is hij ziek,’ zei mijn baas, Jan, terwijl hij de bar schoonveegde.
‘Of erger,’ fluisterde mijn collega Sanne. ‘Hij was al oud.’
Ik lachte het weg, maar ’s nachts lag ik wakker. Ik miste zijn gemopper meer dan ik wilde toegeven. Het café voelde leeg zonder hem, alsof er een stuk behang van de muur was gescheurd.
Na een week besloot ik op onderzoek uit te gaan. Ik vroeg bij de krant naar zijn adres en vond het na lang aandringen: een klein appartement aan de rand van de stad. Mijn hart bonsde toen ik aanbelde. Geen antwoord. De buurvrouw deed open.
‘Bent u familie?’ vroeg ze achterdochtig.
‘Nee… Ik werkte in het café waar hij altijd kwam.’
Ze zuchtte diep. ‘Hij is vorige week overleden. Hartaanval, zeiden ze.’
De woorden sloegen in als een bom. Ik bedankte haar en liep verdwaasd terug naar huis. De volgende ochtend zette ik toch weer een kop koffie op zijn tafel, uit gewoonte. Niemand raakte hem aan.
Een paar dagen later kwam er een jonge vrouw het café binnen. Ze leek op iemand die haar plek niet kon vinden in de wereld: warrig haar, donkere kringen onder haar ogen. Ze liep recht op mij af.
‘Bent u Nicole?’
‘Ja?’
Ze slikte even. ‘Ik ben Marloes van Dijk… de dochter van meneer van Dijk.’
Ik voelde mijn adem stokken. ‘Gecondoleerd…’
Ze knikte dankbaar en ging zitten aan het tafeltje van haar vader. ‘Mag ik iets vragen? Heeft hij ooit over mij gepraat?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nooit.’
Ze keek naar haar handen, die trilden. ‘We hebben al jaren geen contact meer gehad. Hij was… moeilijk.’
Er viel een stilte waarin alleen het getik van kopjes op schoteltjes hoorbaar was.
‘Waarom kwam hij hier elke dag?’ vroeg ze zacht.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Routine, denk ik. Of misschien… omdat hij zich hier minder alleen voelde dan thuis.’
Ze glimlachte flauwtjes. ‘Dat klinkt als hem.’
Langzaam begon Marloes te vertellen over haar jeugd: hoe haar vader na de dood van haar moeder verbitterd raakte, hoe hij zich opsloot in zijn eigen wereld en haar steeds verder wegduwde. Hoe zij uiteindelijk vertrok en nooit meer terugkwam.
‘Ik heb hem zo vaak willen bellen,’ fluisterde ze, ‘maar ik wist niet wat ik moest zeggen.’
Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. ‘Soms is stilte makkelijker dan woorden,’ zei ik zacht.
De weken daarna kwam Marloes steeds vaker langs. Ze nam haar vaders plek over, bestelde koffie en keek uit het raam zoals hij dat altijd deed. We praatten over vroeger, over gemiste kansen en spijt die als een koude mist tussen ons in hing.
Op een dag vond ik onder het tafeltje een oude enveloppe met mijn naam erop, in het bibberige handschrift van meneer van Dijk.
‘Nicole,
Bedankt voor de koffie en je geduld al die jaren. Je was het lichtpuntje in mijn dag, zelfs als ik dat niet liet merken.
Groet,
Pieter van Dijk’
Ik las de brief drie keer voordat ik hem aan Marloes liet zien. Ze huilde stilletjes terwijl ze las.
‘Hij kon het niet zeggen… maar hij voelde het wel,’ zei ze uiteindelijk.
Samen dronken we koffie aan zijn tafel, zwijgend maar verbonden door alles wat nooit was uitgesproken.
Nu, maanden later, kijk ik nog steeds naar de deur als die openzwaait – hopend op een norse groet of een boze blik die nooit meer komt. Soms vraag ik me af: hoeveel mensen lopen er rond met onuitgesproken woorden? En hoeveel tijd hebben we eigenlijk om ze alsnog te zeggen?