De Dag Dat Mijn Broer Niet Meer Bestond
‘Nee, ik kom niet voor hem. Niet na alles wat hij ons heeft aangedaan.’ Mijn stem trilde, maar ik probeerde vastberaden te klinken. Aan de andere kant van de lijn hoorde ik de verpleegkundige zuchten. ‘Mevrouw De Vries, hij heeft echt iemand nodig. U bent zijn enige contactpersoon.’
Ik keek uit het raam van mijn kleine appartement in Utrecht, waar de regen tegen het glas tikte. Mijn vingers speelden met het koord van mijn hoodie. Mark. Mijn broer. De jongen die ooit met mij in de plassen sprong in het Griftpark, maar die later veranderde in een schim die ik nauwelijks nog herkende.
‘Hij is nog steeds uw familie,’ probeerde de verpleegkundige opnieuw. Ik hoorde haar zachte Brabantse accent, haar vermoeidheid. ‘Hij is verward en zwak. Hij vraagt naar u.’
Mijn gedachten schoten terug naar die avond, drie jaar geleden. Mark stond dronken voor mijn deur, schreeuwend dat hij geld nodig had. Mam had hem toen al lang de deur gewezen, pap sprak zijn naam niet meer uit. Maar ik… ik had altijd hoop gehouden dat hij zou veranderen. Tot die avond, toen hij mijn spaargeld meenam en verdween.
‘Ik weet het niet,’ fluisterde ik. ‘Ik weet het echt niet.’
Na het telefoontje bleef ik roerloos zitten. De stilte in huis was oorverdovend. Mijn telefoon trilde opnieuw: een appje van mijn moeder. ‘Ze hebben gebeld over Mark. Wat ga je doen?’
Wat ga je doen? Alsof het alleen mijn verantwoordelijkheid was. Alsof zij niet ook zijn moeder was. Maar mam had haar grenzen getrokken, net als pap. Ik was de enige die nog contact hield, al was het sporadisch.
De volgende ochtend zat ik met een kop koffie aan de keukentafel toen mijn vriend Bas binnenkwam. ‘Je ziet eruit alsof je niet geslapen hebt,’ zei hij zacht.
‘Ze willen dat ik Mark ophaal uit het ziekenhuis,’ zei ik zonder op te kijken.
Bas zuchtte en ging tegenover me zitten. ‘Wat wil je zelf?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik weer. ‘Hij heeft ons zoveel pijn gedaan, Bas. Maar hij is ook mijn broer.’
Bas pakte mijn hand vast. ‘Je hoeft dit niet alleen te beslissen.’
Maar zo voelde het wel. Alsof iedereen zich had teruggetrokken en ik als enige overbleef om de scherven op te rapen.
Die middag besloot ik naar het ziekenhuis te gaan, alleen om te kijken hoe het met hem was. In de hal rook het naar desinfectiemiddel en oude koffie. Op de afdeling neurologie lag Mark in een bed bij het raam, zijn haar nog steeds wild, zijn armen vol tattoos die verbleekt waren onder het felle licht.
‘Sanne?’ Zijn stem was schor, zijn ogen waterig.
‘Hoi Mark,’ zei ik voorzichtig.
Hij glimlachte flauwtjes. ‘Ik dacht dat je niet zou komen.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. De stilte tussen ons was zwaar van alles wat nooit uitgesproken was.
‘Ze willen dat iemand me ophaalt,’ zei hij uiteindelijk.
‘Ja,’ antwoordde ik kort.
‘Kom je me halen?’ vroeg hij zacht.
Ik keek naar zijn handen, naar de littekens op zijn knokkels, naar de trillende vingers. Ik dacht aan mam, aan pap, aan alle keren dat hij ons teleurgesteld had. Maar ook aan vroeger, aan hoe hij me beschermde op school, aan hoe we samen hutten bouwden in het bos.
‘Waarom heb je nooit sorry gezegd?’ vroeg ik plotseling.
Hij keek weg, naar buiten waar de regen nog steeds viel. ‘Omdat ik niet wist hoe,’ fluisterde hij.
Er viel een stilte waarin alleen het zachte piepen van de infuuspomp te horen was.
‘Ik ben kapot, Sanne,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik weet niet meer wie ik ben zonder jullie.’
Mijn hart brak een beetje bij die woorden. Ik wilde boos zijn, hem verwijten maken, maar alles wat overbleef was verdriet.
‘Misschien moeten we elkaar weer leren kennen,’ zei ik aarzelend.
Hij knikte langzaam. ‘Wil je me helpen?’
Ik dacht aan alle keren dat ik hem had geholpen en teleurgesteld was geraakt. Maar ook aan de mogelijkheid dat dit misschien de laatste kans was om iets van onze band te redden.
‘Ik haal je op,’ zei ik zacht.
De dagen daarna waren zwaar. Mark kwam bij mij wonen omdat hij nergens anders heen kon. Mam wilde hem niet zien, pap stuurde alleen een kaartje met “Beterschap”. Mark was vaak stil, soms boos, soms verdrietig. Hij vergat dingen, raakte gefrustreerd over zijn beperkingen.
Op een avond barstte alles los tijdens het eten.
‘Waarom doe je dit eigenlijk voor mij?’ snauwde Mark opeens. ‘Iedereen haat me toch.’
Ik legde mijn vork neer en keek hem aan. ‘Omdat jij mijn broer bent, Mark. Omdat ik hoop dat er nog iets van jou over is wat ik kan liefhebben.’
Hij sloeg met zijn vuist op tafel en begon te huilen – grote, rauwe uithalen die door merg en been gingen.
‘Het spijt me zo, Sanne,’ snikte hij. ‘Voor alles.’
Die nacht sliep hij op de bank en bleef ik wakker in bed, luisterend naar zijn ademhaling in de kamer ernaast.
Langzaam veranderde er iets tussen ons. We praatten meer, lachten soms zelfs om oude herinneringen. Maar het bleef moeilijk; Mark had therapie nodig, begeleiding die ik hem niet kon geven.
Op een dag belde mam onverwachts aan. Ze stond in de deuropening met tranen in haar ogen.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg ze zacht.
Mark keek haar aan alsof hij een geest zag.
‘Mam…’
Ze liep naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen. Ze huilden samen terwijl ik toekeek en voelde hoe een stukje van het verleden werd geheeld.
Toch bleef er twijfel knagen: had ik wel het juiste gedaan? Had ik mezelf niet opnieuw blootgesteld aan pijn?
Nu, maanden later, kijk ik terug op alles wat er gebeurd is en vraag ik me af: wanneer is genoeg genoeg? Moet je altijd blijven zorgen voor familie, zelfs als ze je keer op keer teleurstellen? Of is er een moment waarop je jezelf mag kiezen?
Wat zouden jullie doen als jullie in mijn schoenen stonden?