Onder het Oppervlak: Het Verhaal van Marieke van Dijk
‘Waarom luister je nooit naar mij, mam?’
De stem van mijn dochter Eva snijdt door de stilte van onze kleine keuken in Utrecht. Haar ogen zijn rood van het huilen, haar handen trillen om de mok thee die ik haar net heb aangereikt. Ik voel mijn eigen hartslag in mijn keel bonzen. Buiten tikt de regen tegen het raam, maar binnen stormt het harder dan ooit.
‘Eva, ik probeer je te begrijpen, echt waar. Maar je moet ook snappen dat het voor mij niet makkelijk is,’ zeg ik, mijn stem zachter dan ik bedoel. Ik wil haar niet kwijt, niet zoals ik mijn zoon kwijt ben geraakt. Maar de afstand tussen ons lijkt met de dag groter te worden.
Het begon allemaal een jaar geleden, op een druilerige zondagmiddag. Mijn man, Pieter, zat zoals altijd aan de eettafel met zijn laptop opengeklapt. Ik was bezig met het snijden van groenten voor de soep toen hij plotseling zei: ‘Marieke, ik denk dat ik niet meer gelukkig ben.’
Die woorden bleven hangen in de lucht, zwaar en onuitgesproken. Ik wist dat er iets speelde, maar ik had het weggeduwd, zoals ik zoveel dingen wegduwde. We waren al vijfentwintig jaar samen. Twee kinderen, een rijtjeshuis in een rustige wijk, vakanties naar Zeeland en Frankrijk. Alles leek zo normaal.
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik, terwijl ik probeerde mijn handen stil te houden.
‘Ik weet het niet precies,’ zei hij. ‘Ik voel me leeg. Alsof ik mezelf kwijt ben.’
Vanaf dat moment veranderde alles. Pieter trok zich steeds verder terug. Hij werkte langer door, at vaker alleen en sliep soms op de logeerkamer. Eva werd stiller, en onze zoon Bram – altijd al een buitenbeentje – verdween steeds vaker naar vrienden of bleef nachten weg zonder iets te laten weten.
Op een avond kwam Bram thuis met een blauw oog en een gescheurde jas. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik bezorgd.
‘Niks,’ mompelde hij, en sloot zich op in zijn kamer.
Ik voelde me machteloos. Mijn gezin viel uit elkaar en ik kon niets doen om het tegen te houden. Op mijn werk bij de bibliotheek merkte mijn collega Anouk op dat ik afwezig was. ‘Gaat het wel goed met je?’ vroeg ze voorzichtig.
‘Ja hoor,’ loog ik. Maar zelfs de geur van oude boeken kon me niet meer troosten.
Toen kwam het telefoontje van mijn leidinggevende: bezuinigingen, ontslagen, ook mijn naam stond op de lijst. Ik voelde me alsof de grond onder mijn voeten wegzakte.
De weken daarna bracht ik door in een waas van sollicitatiebrieven en slapeloze nachten. Pieter was nauwelijks thuis, Bram kwam en ging zonder iets te zeggen en Eva keek me aan met die blik vol verwijt en verdriet.
Op een avond barstte Eva uit: ‘Waarom doe je altijd alsof alles goed is? Waarom praat je nooit over wat er echt speelt?’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn ouders hadden me geleerd om sterk te zijn, om niet te klagen. Maar nu voelde ik me zwak en verloren.
De dagen werden korter, de nachten langer. Ik begon te wandelen langs de grachten van Utrecht, soms uren achter elkaar. De stad voelde koud en onverschillig, maar ergens vond ik troost in het ritme van mijn stappen op de natte stoeptegels.
Op een ochtend vond ik een briefje op tafel: ‘Mam, ik ben bij Sanne. Maak je geen zorgen.’
Het was van Eva. Maar ik maakte me wel zorgen. Ik dacht aan alle keren dat ik haar teleurgesteld had, aan alle keren dat ik niet naar haar geluisterd had omdat ik bang was voor wat ze zou zeggen.
Toen Pieter uiteindelijk zijn koffers pakte en vertrok naar een appartement aan de andere kant van de stad, voelde ik me leeg maar ook opgelucht. De façade was gebarsten; nu kon ik eindelijk ademhalen.
Langzaam begon ik mezelf opnieuw uit te vinden. Ik schreef me in voor een cursus creatief schrijven aan het Volksuniversiteit. Daar ontmoette ik mensen die ook hun eigen verhalen droegen – verhalen van verlies, hoop en nieuwe kansen.
Op een avond na de les bleef ik hangen met Jeroen, een man van mijn leeftijd met grijs haar en vriendelijke ogen. We praatten over boeken, over kinderen die hun eigen weg gingen en over het gevoel dat je soms alles kwijt bent wat je dacht te hebben.
‘Het leven is soms gewoon ruk,’ zei hij lachend.
Ik lachte mee, voor het eerst in maanden.
Langzaam vond ik de moed om met Eva te praten. Niet als moeder die alles weet, maar als mens die fouten maakt.
‘Eva,’ zei ik op een avond terwijl we samen thee dronken aan de keukentafel, ‘ik weet dat ik veel verkeerd heb gedaan. Maar ik wil proberen om beter te luisteren. Wil je me vertellen wat er in je omgaat?’
Ze keek me lang aan, haar ogen nat van tranen.
‘Ik ben bang dat alles verandert,’ fluisterde ze.
‘Ik ook,’ zei ik zacht.
We huilden samen, voor het eerst sinds jaren.
Bram kwam langzaam weer thuis. Op een avond zat hij ineens aan tafel met zijn gitaar en speelde een liedje dat hij zelf had geschreven. Het was rauw en eerlijk – over boosheid, verdriet en hoop op vergeving.
Pieter bleef weg, maar stuurde af en toe een berichtje: ‘Hoe gaat het met jullie?’ Het deed pijn om zijn naam op mijn telefoon te zien verschijnen, maar ergens voelde het ook als een stap richting acceptatie.
De cursus schrijven gaf me woorden voor wat ik voelde. Ik schreef verhalen over vrouwen die zichzelf verliezen en weer terugvinden; over moeders die leren luisteren; over kinderen die hun eigen pad kiezen.
Soms denk ik terug aan die eerste dag waarop Pieter zei dat hij niet meer gelukkig was. Misschien was het nodig om alles kwijt te raken om mezelf terug te vinden.
Nu zit ik hier aan dezelfde keukentafel waar alles begon. De regen tikt nog steeds tegen het raam, maar binnen is het stil – geen storm meer, alleen rust.
Ik vraag me af: hoeveel mensen leven hun leven achter gesloten deuren, bang om te breken? En hoeveel moed is er nodig om eindelijk jezelf te durven zijn?