Een Zoon, Een Keuze: De Dag Dat Alles Veranderde

‘Je doet dit toch niet echt, hè Bas?’ De stem van mijn moeder trilt, haar handen klemmen zich om de armleuning van haar oude fauteuil. Het is een regenachtige donderdagmiddag in Utrecht, en het geluid van de druppels op het raam lijkt haar woorden te onderstrepen. Ik sta tegenover haar, mijn jas nog aan, want ik weet niet of ik wil blijven of vluchten.

‘Mam, ik…’ Mijn stem breekt. ‘Het gaat gewoon niet meer. Je bent drie keer gevallen deze maand. De buren maken zich zorgen, ik maak me zorgen. Je kunt niet meer alleen zijn.’

Ze kijkt me aan met die blik die ik zo goed ken – een mengeling van teleurstelling en pijn. ‘Ik ben niet gek, Bas. Ik ben oud, ja, maar niet gek.’

Ik knik, maar weet dat woorden tekortschieten. Mijn moeder, Marijke van Dijk, was altijd de sterke vrouw in ons gezin. Ze werkte als verpleegkundige in het Diakonessenhuis, hield het huishouden draaiende nadat mijn vader vertrok en stond altijd klaar voor mij en mijn zusje Lotte. Maar nu is ze tachtig en haar benen willen niet meer wat haar hoofd nog verlangt.

‘Het is voor je eigen veiligheid,’ probeer ik nog eens. ‘De mensen in De Linde zijn aardig, en je krijgt je eigen kamer. Je hoeft niet meer te koken of te poetsen.’

‘En jij dan?’ Haar stem is zacht nu. ‘Kom je dan nog wel?’

Die vraag snijdt dieper dan ik wil toegeven. Want eerlijk gezegd weet ik het niet. Mijn werk als docent op het ROC slokt me op, Lotte woont met haar gezin in Groningen en komt nauwelijks nog langs. De afgelopen maanden voelde het alsof ik twee levens leidde: dat van een zorgzame zoon en dat van een man die zichzelf langzaam kwijtraakte.

‘Natuurlijk kom ik,’ lieg ik. ‘Elke week.’

Ze knikt, maar haar ogen verraden dat ze me niet gelooft.

De dagen daarna zijn een waas van dozen inpakken, oude fotoalbums doorbladeren en spullen weggooien die ooit belangrijk leken. In de slaapkamer vind ik een kartonnen doos onder het bed. Er staat met grote letters ‘NIET OPENEN’ op geschreven. Mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn schuldgevoel.

Binnenin liggen stapels brieven, sommige vergeeld, andere nog in hun enveloppen. De eerste brief die ik open is gericht aan mijn vader – Hans van Dijk – die ons verliet toen ik twaalf was. Ik herinner me die dag nog als de dag van gisteren: de stilte aan tafel, het lege bed van mijn vader, de tranen van mijn moeder die ze dacht dat niemand zag.

‘Lieve Hans,’ lees ik hardop, ‘ik weet niet hoe lang ik dit nog volhoud. De kinderen vragen naar je. Bas is boos, Lotte huilt veel. Ik probeer sterk te zijn, maar soms lukt het niet meer.’

Mijn handen trillen als ik verder lees. Brieven vol spijt, hoop en wanhoop. Brieven waarin mijn moeder haar angsten uitschreef, haar eenzaamheid, haar verlangen naar vergeving – voor zichzelf en voor hem.

Ik voel een brok in mijn keel. Nooit eerder zag ik deze kant van haar. Voor mij was ze altijd onwrikbaar geweest, een rots in de branding. Maar hier lees ik over een vrouw die worstelde met dezelfde onzekerheden als ik nu.

Die avond zit ik aan haar keukentafel met een kop lauwe thee als ze binnenkomt.

‘Wat doe je daar?’ vraagt ze achterdochtig als ze de open doos ziet.

‘Ik… eh… vond deze onder je bed.’

Ze zucht diep en gaat tegenover me zitten. ‘Sommige dingen zijn beter ongelezen.’

‘Waarom heb je ze nooit weggegooid?’ vraag ik zacht.

Ze haalt haar schouders op. ‘Omdat herinneringen soms pijn doen, maar ook nodig zijn om te begrijpen wie je bent geworden.’

We zwijgen allebei. Buiten trekt de regen langzaam weg en laat natte vegen achter op het raam.

‘Ben je boos op me?’ vraagt ze plotseling.

Ik schud mijn hoofd. ‘Nee… Ik denk dat ik je nu pas echt begrijp.’

De verhuizing zelf is een nachtmerrie. Mijn moeder klampt zich vast aan de deurpost als we haar appartement verlaten.

‘Dit is mijn thuis!’ roept ze wanhopig.

De verzorgster van De Linde probeert haar gerust te stellen: ‘Mevrouw van Dijk, u krijgt een mooie kamer met uitzicht op de tuin.’

Maar mijn moeder kijkt alleen naar mij. ‘Laat je me hier achter?’

Ik wil zeggen dat het niet zo is, dat dit tijdelijk is, dat alles goedkomt – maar we weten allebei dat het niet waar is.

De eerste weken bezoek ik haar trouw elke zaterdagmiddag. We wandelen door de tuin van De Linde, drinken koffie in de gemeenschappelijke ruimte en praten over koetjes en kalfjes. Maar steeds vaker merk ik dat ze afwezig is, haar gedachten ergens anders.

Op een dag zegt ze: ‘Weet je nog dat we vroeger naar Zandvoort gingen? Jij wilde altijd in zee zwemmen, zelfs als het water ijskoud was.’

Ik glimlach flauwtjes. ‘Jij stond altijd met een handdoek klaar aan de kant.’

Ze knikt en pakt mijn hand vast. ‘Ik was bang dat je zou verdrinken.’

‘Dat zou jij nooit laten gebeuren,’ zeg ik.

Ze kijkt me aan met vochtige ogen. ‘Soms kun je mensen niet redden, Bas. Soms moet je ze laten gaan.’

Die woorden blijven dagenlang door mijn hoofd spoken.

Langzaam sluipt de routine erin: werk, boodschappen doen, korte bezoekjes aan De Linde die steeds ongemakkelijker voelen. Mijn moeder wordt stiller, trekt zich terug in zichzelf. Op een middag tref ik haar slapend aan in haar stoel; naast haar ligt de doos met brieven open op schoot.

Ik pak er één uit en lees: ‘Lieve Bas, als je dit ooit leest: vergeef me dat ik niet altijd sterk kon zijn voor jou. Vergeef me dat ik soms koos voor mezelf, voor overleven in plaats van leven.’

Tranen prikken achter mijn ogen. Ik besef dat ik altijd dacht dat zij alles aankon – maar misschien was het juist haar kwetsbaarheid die ons samenhield.

Op een dag belt de verzorgster: ‘Uw moeder is gevallen tijdens het wandelen in de tuin. Ze heeft haar heup gebroken.’

In het ziekenhuis zit ik naast haar bed terwijl ze slaapt. Haar gezicht lijkt kleiner dan ooit; haar handen zijn koud en broos.

Als ze wakker wordt, kijkt ze me aan en fluistert: ‘Ben je daar?’

‘Ja mam,’ zeg ik zacht.

‘Blijf je bij me?’

‘Altijd,’ beloof ik – wetend dat beloften soms loze woorden zijn.

Na haar operatie herstelt ze langzaam, maar iets is voorgoed veranderd tussen ons. We praten meer over vroeger; over dingen die we nooit durfden te zeggen toen alles nog vanzelfsprekend leek.

Op een avond zegt ze: ‘Je hebt goed voor me gezorgd, Bas. Maar zorg nu ook voor jezelf.’

Ik knik en voel hoe de last op mijn schouders iets lichter wordt.

Als ze enkele maanden later overlijdt, vind ik tussen haar spullen een laatste brief aan mij:

‘Lieve Bas,
Laat los wat je niet kunt dragen. Vergeet niet te leven zoals jij wilt – niet zoals je denkt dat het hoort.’

Nu zit ik hier in haar lege appartement, omringd door dozen vol herinneringen en vragen zonder antwoorden.

Heb ik het juiste gedaan? Had ik meer kunnen doen? Of is liefde soms juist loslaten?
Wat zouden jullie doen als jullie in mijn schoenen stonden?