Ik ben geen mantelzorger: Mijn strijd om mezelf terug te vinden in een Nederlandse familie
‘Je begrijpt het niet, Marieke! Ze kan niet meer alleen zijn. Jij werkt toch maar parttime, dus het is logisch dat jij haar helpt.’
De stem van mijn man, Jeroen, trilt van frustratie. Ik staar naar de keukentafel, waar de koffie koud is geworden. Mijn handen trillen. ‘En wat als ik dat niet wil?’ fluister ik. Mijn stem klinkt vreemd in de stilte die volgt.
Jeroen zucht diep en draait zich om, zijn rug gespannen. ‘Ze is mijn moeder. Wat moet ik dan? Haar naar een verpleeghuis sturen? Dat kan ik niet maken.’
Ik voel de tranen prikken achter mijn ogen. ‘En ik dan? Wie zorgt er voor mij?’
Het is alsof hij me niet hoort. Of misschien wil hij me niet horen.
Die avond lig ik wakker naast Jeroen, die zachtjes snurkt. In de kamer ernaast slaapt mevrouw Van Dijk – mijn schoonmoeder, die sinds drie weken bij ons woont nadat ze haar heup brak. Haar aanwezigheid vult het huis met een onzichtbare zwaarte. Elke ochtend hoor ik haar met haar stok schuifelen naar de badkamer. Elke avond help ik haar met haar steunkousen, terwijl ze zachtjes moppert over de kou in het huis en de geur van mijn soep.
‘Vroeger maakte ik altijd erwtensoep met rookworst,’ zegt ze dan. ‘Niet zo’n waterige boel.’
Ik glimlach flauwtjes en knik, maar vanbinnen kook ik.
De kinderen – Fleur van twaalf en Bram van negen – zijn stil geworden. Fleur trekt zich terug op haar kamer, muziek op haar koptelefoon, terwijl Bram steeds vaker bij vriendjes gaat spelen. Het huis voelt niet meer als het mijne.
Op een regenachtige woensdagmiddag barst de bom. Ik kom thuis van boodschappen doen en hoor mevrouw Van Dijk tegen Jeroen zeggen: ‘Marieke is altijd zo afwezig. Vroeger was het hier gezelliger.’
Ik blijf stokstijf staan in de gang, boodschappentas nog in mijn hand. Mijn hart bonkt in mijn keel.
‘Ze doet haar best, mam,’ zegt Jeroen zacht.
‘Nou, dat zie ik anders.’
Die avond confronteer ik Jeroen. ‘Ik kan dit niet meer,’ zeg ik met trillende stem. ‘Ik ben geen verpleegster. Ik ben je vrouw.’
Hij kijkt me aan alsof hij me voor het eerst ziet. ‘Wat wil je dan? Dat mijn moeder op straat belandt?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘maar ik wil ook niet dat ík verdwijn.’
De weken slepen zich voort. Ik ren van werk naar huis, van huis naar supermarkt, van supermarkt naar apotheek voor mevrouw Van Dijks medicijnen. Mijn eigen moeder belt en vraagt hoe het gaat.
‘Goed hoor,’ lieg ik.
Maar op een avond, als iedereen slaapt, barst ik in huilen uit aan de keukentafel. Mijn handen omklemmen een mok thee die allang koud is geworden.
De volgende dag belt mijn zusje, Sanne. Ze hoort meteen aan mijn stem dat er iets mis is.
‘Kom een weekendje bij mij logeren,’ zegt ze resoluut. ‘Laat Jeroen het maar even uitzoeken.’
Het idee alleen al voelt als verraad – maar ook als een sprankje hoop.
Ik vertel Jeroen dat ik wegga voor het weekend. Hij kijkt me aan met een mengeling van verbazing en irritatie.
‘En mam dan?’
‘Jij bent er toch?’ zeg ik zacht.
Het weekend bij Sanne voelt als ademhalen na weken onder water te zijn geweest. We wandelen door het bos, drinken wijn en praten tot diep in de nacht.
‘Je moet grenzen stellen,’ zegt Sanne. ‘Dit vreet je op.’
Als ik zondagavond thuiskom, is het huis stil. Jeroen zit op de bank, zijn gezicht grauw.
‘Mam is gevallen,’ zegt hij zonder op te kijken.
Mijn maag draait om. ‘Is het erg?’
‘Ze heeft haar pols gebroken. Ze ligt nu in het ziekenhuis.’
De dagen daarna zijn chaotisch. Mevrouw Van Dijk mag niet meer naar huis; de artsen vinden haar te kwetsbaar om zelfstandig te wonen, zelfs met hulp. Er wordt gesproken over een verzorgingshuis.
Jeroen is kapot van verdriet en schuldgevoel. Ik probeer hem te troosten, maar voel vooral opluchting – en meteen daarna schaamte over dat gevoel.
Op een avond zitten we samen aan tafel, de kinderen slapen al.
‘Ik weet dat dit zwaar voor je was,’ zegt Jeroen zacht.
Ik knik. ‘Voor ons allemaal.’
Hij pakt mijn hand vast. ‘Misschien heb ik te veel van je gevraagd.’
De weken daarna wennen we langzaam aan een nieuw ritme zonder mevrouw Van Dijk in huis. De kinderen worden weer vrolijker; Bram vraagt of oma nog wel op bezoek mag komen.
‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘maar nu op onze voorwaarden.’
Soms voel ik me schuldig over mijn opluchting, maar steeds vaker voel ik ook trots dat ik voor mezelf ben opgekomen.
Op een avond kijk ik naar Jeroen en vraag: ‘Waarom denken we altijd dat zorgen voor anderen betekent dat we onszelf moeten vergeten? Is het egoïstisch om ook aan jezelf te denken?’
Misschien zijn er meer mensen zoals ik – gevangen tussen liefde en plicht, verlangend naar ademruimte. Wat zouden jullie doen?