Tussen Hoop en Wanhoop: Hoe Mijn Geloof Mij Sterkte Toen Ik Voor Mijn Kleinzoon Moest Zorgen
‘Oma, waarom huilt mama altijd als ze denkt dat ik het niet zie?’
De stem van mijn kleinzoon Daan sneed dwars door de stilte van de woonkamer. Zijn grote blauwe ogen keken me vragend aan, terwijl zijn kleine handje zich stevig om mijn vinger klemde. Ik slikte, voelde de brok in mijn keel groeien. Hoe leg je een kind van zes uit dat zijn moeder in het ziekenhuis ligt, vechtend tegen iets wat zelfs volwassenen nauwelijks begrijpen?
‘Mama is ziek, lieverd,’ fluisterde ik, terwijl ik hem dichter tegen me aantrok. ‘Maar ze houdt heel veel van je. En ik ook.’
Die avond, toen Daan eindelijk in slaap viel – zijn knuffelbeer stevig tegen zich aangedrukt – bleef ik nog lang op de rand van zijn bed zitten. Mijn gedachten tolden. Mijn dochter Marieke lag nu al drie weken in het ziekenhuis in Utrecht. De artsen spraken over een auto-immuunziekte, over behandelingen, over hoop en risico’s. Maar niemand kon me vertellen wanneer – of zelfs óf – ze weer thuis zou komen.
Ik was altijd een vrouw geweest die haar zaakjes op orde had. Jarenlang had ik als administratief medewerkster bij de gemeente gewerkt. Mijn man, Jan, was vijf jaar geleden overleden aan een hartaanval. Sindsdien was het huis stil, maar overzichtelijk geweest. Totdat Marieke ziek werd en ik plotseling de zorg voor Daan op me moest nemen.
De eerste dagen voelde ik me overrompeld. Daan was gewend aan zijn eigen ritme, zijn eigen huis, zijn moeder die hem elke avond voorlas. Nu moest ik alles overnemen: boterhammen smeren, gymtas inpakken, huiswerk controleren. En ondertussen probeerde ik sterk te blijven voor hem – en voor mezelf.
‘Mam, je hoeft niet alles alleen te doen,’ zei mijn zoon Bas op een avond aan de telefoon. Maar Bas woonde in Groningen, had een drukke baan en een jong gezin. ‘Ik probeer dit weekend langs te komen,’ beloofde hij. Maar het weekend kwam en ging zonder Bas.
’s Nachts lag ik vaak wakker. Ik bad tot God om kracht, om geduld, om hoop. Soms voelde het alsof mijn gebeden tegen het plafond kaatsten. Maar dan dacht ik aan de psalm die mijn moeder vroeger altijd zong: “Al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad.”
Toch was er meer dan alleen vermoeidheid en zorgen. Oude wonden kwamen boven. Marieke en ik hadden nooit een makkelijke relatie gehad. Ze vond me te streng, te weinig begripvol toen ze jong was. We hadden jaren nauwelijks contact gehad – tot haar ziekte ons weer samenbracht.
Op een avond belde Marieke vanuit het ziekenhuis. Haar stem klonk zwak.
‘Mam… hoe gaat het met Daan?’
‘Hij mist je,’ zei ik zacht. ‘Maar hij doet het goed. Hij vraagt veel naar je.’
Er viel een stilte aan de andere kant van de lijn.
‘Dank je dat je voor hem zorgt,’ fluisterde ze toen.
Ik voelde tranen prikken achter mijn ogen. ‘Het spijt me dat we zo vaak ruzie hadden vroeger,’ zei ik onverwacht. ‘Ik wou dat ik dingen anders had gedaan.’
Marieke snikte zachtjes. ‘Ik ook, mam.’
Die nacht bad ik harder dan ooit tevoren. Niet alleen om genezing voor Marieke, maar ook om vergeving – voor haar én voor mezelf.
De weken sleepten zich voort. Daan werd stiller, trok zich vaker terug op zijn kamer. Op een dag kwam hij thuis uit school met rode ogen.
‘Ze zeggen dat mama doodgaat,’ fluisterde hij.
Mijn hart brak. Ik trok hem op schoot en wiegde hem heen en weer.
‘We weten niet wat er gaat gebeuren,’ zei ik eerlijk. ‘Maar we blijven hopen en bidden.’
Die avond besloot ik iets te doen wat ik al jaren niet meer had gedaan: samen met Daan bidden voor het slapengaan.
‘Lieve God,’ begon ik aarzelend, ‘zorg alstublieft voor mama in het ziekenhuis. Geef haar kracht om beter te worden. En help ons om niet bang te zijn.’
Daan keek me aan met grote ogen en fluisterde: ‘Amen.’
Langzaam veranderde er iets in huis. De routine werd vertrouwder; Daan begon weer te lachen om kleine dingen – een grapje aan tafel, een gek dansje in de woonkamer. Soms betrapte ik mezelf erop dat ik genoot van zijn aanwezigheid, ondanks alle zorgen.
Toch bleef de onzekerheid knagen. Op een ochtend kreeg ik telefoon uit het ziekenhuis: Marieke had een terugval gehad, haar situatie was kritiek.
Ik wist niet wat ik moest doen. Moest ik Daan meenemen naar het ziekenhuis? Hem voorbereiden op het ergste? Of hem beschermen tegen de rauwe werkelijkheid?
Ik belde Bas in paniek.
‘Je moet nu komen,’ snikte ik. ‘Ik kan dit niet alleen.’
Bas kwam diezelfde middag nog aanrijden, zijn gezicht bleek van zorgen.
Samen gingen we naar het ziekenhuis, Daan tussen ons in geklemd als een klein vogeltje dat bescherming zoekt tegen de storm.
Op de intensive care lag Marieke bleek en broos tussen de slangen en piepende apparaten. Daan durfde haar eerst niet aan te kijken.
‘Mama?’ fluisterde hij uiteindelijk.
Marieke opende haar ogen en glimlachte zwakjes. ‘Dag lieverd…’
Het was een breekbaar moment – vol liefde, angst en hoop tegelijk.
Na dat bezoek veranderde er iets in onze familie. Bas bleef vaker slapen; we praatten meer met elkaar dan ooit tevoren. Oude verwijten kwamen boven tafel – over wie er vroeger voor wie had gezorgd, over gemiste verjaardagen en onuitgesproken verwachtingen.
Op een avond barstte Bas uit:
‘Jij was er nooit echt voor ons na papa’s dood!’
Ik voelde me geraakt tot op het bot.
‘Ik deed wat ik kon!’ riep ik terug. ‘Maar misschien was dat niet genoeg…’
We huilden allebei die avond – eindelijk eerlijk over onze pijn.
Langzaam groeide er iets nieuws tussen ons: begrip, vergeving misschien zelfs liefde.
Na zes weken mocht Marieke eindelijk naar huis – nog zwak, maar levend vol hoop op herstel.
De eerste avond thuis zaten we met z’n allen aan tafel: Marieke, Bas, Daan en ik. Het eten smaakte simpelweg beter dan ooit tevoren.
Later die avond zat ik alleen in de tuin onder de sterrenhemel.
‘Dank u wel,’ fluisterde ik naar boven. ‘Voor deze tweede kans.’
Soms vraag ik me af: hoeveel kan een mens dragen voordat hij breekt? Of is het juist ons geloof – in God, in elkaar – dat ons telkens weer bij elkaar brengt?
Wat denken jullie: is het geloof genoeg om door de donkerste tijden heen te komen? Of hebben we elkaar net zo hard nodig?