De Onzichtbare Scheuren: Mijn Leven Tussen Hoop en Wanhoop
‘Je liegt, mam! Je liegt gewoon!’ schreeuwde Fleur, mijn oudste dochter, terwijl ze met haar vuist op tafel sloeg. De theekopjes trilden. Mijn man, Erik, keek me aan met die blik die ik zo goed kende: mengeling van wanhoop en onmacht. Buiten sloeg de regen tegen het raam van ons rijtjeshuis in Amersfoort, maar binnen was het nog veel stormachtiger.
‘Fleur, alsjeblieft…’ Mijn stem brak. Ik voelde de pijn weer opkomen, diep in mijn buik. De pijn die ik al maanden probeerde te negeren, te verbergen. Voor hen. Voor mezelf.
‘Waarom vertel je ons nooit wat er echt aan de hand is?’ vroeg Fleur, haar stem trillend. ‘Je bent altijd zo sterk, maar nu… nu ben je gewoon weg. Je bent er niet meer voor ons.’
Ik wilde iets zeggen, iets geruststellends, maar de woorden bleven steken in mijn keel. Erik stond op en liep naar het raam. ‘Misschien moeten we haar gewoon even laten,’ mompelde hij. Maar Fleur bleef zitten, haar ogen vol tranen en woede.
Die avond lag ik alleen in bed. Erik sliep op de bank beneden; dat deed hij steeds vaker sinds de spanning tussen ons was opgelopen. Ik staarde naar het plafond en dacht aan hoe alles ooit begon: onze eerste ontmoeting op de universiteit van Utrecht, de lange fietstochten door de polder, onze bruiloft in een klein kerkje in Soest. Alles leek toen zo simpel, zo vanzelfsprekend.
Maar nu voelde het alsof alles uit elkaar viel. Mijn lichaam liet me in de steek. De diagnose kwam als een mokerslag: eierstokkanker, stadium twee. De arts in het Meander Medisch Centrum had het voorzichtig gebracht, maar ik hoorde alleen het woord ‘kanker’ galmen in mijn hoofd.
‘Hoe vertel ik dit aan mijn kinderen?’ vroeg ik aan Erik die avond na het ziekenhuisbezoek. Hij keek me aan met lege ogen. ‘Misschien… misschien hoeven ze het niet te weten. Nog niet.’
Maar kinderen voelen alles aan. Fleur werd opstandig, trok zich terug op haar kamer en luisterde urenlang naar muziek. Bram, onze zoon van twaalf, werd stil en begon te stotteren. Zelfs kleine Lotte van zeven vroeg steeds vaker: ‘Mama, ga je dood?’
De chemotherapie begon in februari. Elke week zat ik in die kille behandelkamer, omringd door andere mensen die hun lot probeerden te dragen met waardigheid. De verpleegkundige, Sanne, was altijd vriendelijk. ‘Hoe gaat het vandaag, Marieke?’ vroeg ze dan zachtjes terwijl ze de naald inbracht.
‘Het gaat,’ antwoordde ik meestal. Maar het ging niet. Ik voelde me leeggezogen, moe tot op het bot. Mijn haar viel uit in plukken; ik besloot het uiteindelijk helemaal af te scheren. Lotte huilde toen ze me zag zonder haar. ‘Je lijkt wel een heks,’ snikte ze.
Erik werd afstandelijker. Hij werkte overuren op kantoor en kwam laat thuis. Soms rook ik parfum aan zijn overhemd dat niet van mij was. Ik sprak hem er niet op aan; ik had de energie niet voor nog een strijd.
Op een avond hoorde ik hem fluisteren aan de telefoon in de keuken. ‘Nee, ze weet van niets… Ik weet niet hoe lang ik dit nog volhoud.’ Mijn hart bonsde in mijn borstkas. Was hij verliefd op iemand anders? Of was hij gewoon bang? Bang voor mij, voor mijn ziekte?
De weken sleepten zich voort. Fleur kwam steeds later thuis van school en begon te roken. Bram werd gepest omdat zijn moeder ziek was; hij kwam thuis met blauwe plekken en gescheurde boeken.
Op een dag stond mijn moeder ineens voor de deur, met een pan erwtensoep en haar bekende bezorgde blik. ‘Je moet praten met je kinderen, Marieke,’ zei ze streng terwijl ze de soep opschepte.
‘Ze zijn boos op me,’ fluisterde ik.
‘Ze zijn bang,’ verbeterde ze me zachtjes.
Die avond riep ik iedereen bij elkaar aan tafel. Mijn handen trilden terwijl ik sprak: ‘Ik ben ziek… Ik heb kanker.’
Fleur sloeg haar hand voor haar mond en rende naar boven. Bram begon te huilen en Lotte kroop op schoot bij mijn moeder.
‘Waarom heb je dit niet eerder verteld?’ snikte Bram.
‘Omdat ik jullie wilde beschermen,’ antwoordde ik eerlijk.
‘Maar nu zijn we alleen maar banger,’ zei hij zachtjes.
Vanaf dat moment veranderde er iets in huis. De stilte werd minder verstikkend; er werd weer gepraat, gehuild, soms zelfs gelachen om kleine dingen. Fleur kwam vaker bij me zitten en vertelde over haar school en haar vriendinnen. Bram durfde weer te praten over zijn angsten en Lotte tekende elke dag een nieuwe regenboog voor me.
Erik bleef afstandelijk. Op een avond confronteerde ik hem eindelijk: ‘Is er iemand anders?’
Hij keek me lang aan en knikte toen langzaam. ‘Het spijt me… Ik kan dit niet aan.’
De grond zakte onder mijn voeten weg. Maar ergens voelde ik ook opluchting; eindelijk was alles uitgesproken.
De maanden daarna waren zwaar maar ook helend. Mijn moeder bleef vaak slapen om te helpen met de kinderen. De behandelingen sloegen aan; de tumor werd kleiner.
Op een dag zat ik met Fleur op het bankje bij de Eemhaven, kijkend naar de boten die voorbij voeren.
‘Ben je bang om dood te gaan?’ vroeg ze plotseling.
Ik dacht na en zei toen: ‘Soms wel… Maar ik ben banger om jullie achter te laten zonder antwoorden.’
Ze pakte mijn hand vast en kneep erin.
Nu, bijna een jaar later, ben ik nog steeds hier. De kanker is voorlopig onder controle, maar niets is meer zoals vroeger. Erik woont ergens anders; we praten nauwelijks nog. Maar met mijn kinderen heb ik een nieuwe band opgebouwd – eerlijker, kwetsbaarder dan ooit.
Soms vraag ik me af: waarom moest dit allemaal gebeuren? Maar misschien is dat niet de juiste vraag. Misschien moet ik vragen: wat doe je met de tijd die je nog hebt? Wat zou jij doen als alles wat vanzelfsprekend leek ineens verdwijnt?