Wanneer het Leven als een Kleurloos Doek Voelt

‘Maarten, wanneer ga je nou eens iets nuttigs doen met je leven?’ De stem van mijn vader galmt nog na in mijn hoofd terwijl ik met trillende handen de kwast neerleg. De geur van terpentine hangt zwaar in mijn kleine zolderkamer, waar het enige raam uitzicht biedt op de grijze daken van ons dorp. Buiten regent het, zoals altijd lijkt het wel, en de druppels tikken als een eindeloze klok tegen het glas.

‘Pap, ik doe mijn best,’ had ik geantwoord, mijn stem nauwelijks hoorbaar. Maar hij hoorde me niet, of wilde me niet horen. Mijn moeder stond achter hem, haar armen over elkaar, haar blik strak op de vloer gericht. ‘Je broer heeft tenminste een echte baan,’ zei ze zacht, bijna verontschuldigend.

Ik ben Maarten van Dijk, 27 jaar oud, en ik woon nog steeds in het huis waar ik geboren ben. Mijn broer Jeroen werkt bij de gemeente, net als mijn vader vroeger deed. Mijn zusje Sanne studeert rechten in Utrecht. En ik? Ik schilder. Of probeer te schilderen. Want de laatste tijd lijkt alles wat ik maak kleurloos, leeg – alsof het leven zelf langzaam uit mijn penselen sijpelt.

Elke ochtend word ik wakker met het gevoel dat er iets ontbreekt. Ik staar naar het witte doek voor me en wacht tot de inspiratie komt, maar er gebeurt niets. Soms vraag ik me af of ik ooit echt iets heb gevoeld, of dat ik mezelf alleen maar wijsmaak dat ik kunstenaar ben omdat ik nergens anders in uitblink.

‘Maarten, wil je even helpen met de boodschappen?’ roept mijn moeder vanuit de keuken. Ik zucht diep en loop naar beneden. De geur van koffie en natte jassen vult de gang. ‘Je moet ook eens onder de mensen komen,’ zegt ze terwijl ze een tas in mijn handen duwt. ‘Misschien kun je bij de supermarkt gaan werken, net als vroeger.’

‘Ik wil schilderen, mam,’ zeg ik zachtjes.

Ze kijkt me aan met die blik die alles zegt: teleurstelling, onbegrip, misschien zelfs een beetje medelijden. ‘Je kunt niet eeuwig dromen, Maarten.’

Buiten loop ik door de regen naar de supermarkt. Onderweg kom ik buurvrouw De Vries tegen. ‘Nog steeds aan het kliederen op zolder?’ vraagt ze met een scheve glimlach.

‘Ja, mevrouw De Vries,’ antwoord ik beleefd.

‘Ach jongen, je moet gewoon een leuk meisje zoeken en een normaal leven beginnen.’

Ik glimlach flauwtjes en loop door. In de supermarkt zie ik Anneke achter de kassa zitten – we zaten samen op school. Ze glimlacht vriendelijk naar me. ‘Hoi Maarten! Hoe gaat het met je schilderijen?’

‘Niet zo goed eigenlijk,’ geef ik toe.

Ze knikt begrijpend. ‘Het is ook lastig hier hè? Iedereen verwacht dat je gewoon doet wat hoort.’

‘Ja…’ Ik wil meer zeggen, maar de woorden blijven steken in mijn keel.

’s Avonds zit ik weer op zolder, starend naar het lege doek. Mijn handen jeuken om te schilderen, maar alles voelt zinloos. Ik denk aan vroeger, toen ik als kind urenlang buiten speelde en alles kon zijn wat ik wilde – ridder, ontdekkingsreiziger, kunstenaar. Waar is die vrijheid gebleven?

De dagen glijden voorbij in een waas van grijsheid en routine. Mijn vader praat nauwelijks nog tegen me; mijn moeder probeert me te motiveren met goedbedoelde adviezen die alleen maar pijn doen. Jeroen komt soms langs met zijn vriendin en hun pasgeboren dochtertje. Ze lachen veel – een warm gezin dat alles lijkt te hebben wat ik mis.

Op een avond hoor ik mijn ouders beneden fluisteren.

‘Hij moet echt iets gaan doen, anders blijft hij hier voor altijd hangen.’

‘Misschien moeten we hem dwingen om werk te zoeken.’

‘Hij is ongelukkig, dat zie je toch?’

Ik trek de dekens over mijn hoofd en probeer hun stemmen te negeren, maar hun woorden blijven rondzingen in mijn hoofd.

Op een dag besluit ik dat het zo niet langer kan. Ik pak mijn schildersezel en een paar doeken en fiets naar het bos aan de rand van het dorp. Daar, tussen de hoge bomen en het gefluit van vogels, voel ik voor het eerst in maanden weer iets van rust. Ik begin te schilderen – niet om indruk te maken op iemand, maar gewoon omdat ik niet anders kan.

De kleuren vloeien eindelijk weer uit mijn kwast: diepe groenen, warme bruinen, felle vlekken rood en geel. Ik schilder tot het donker wordt en mijn handen verkleumd zijn van de kou.

Als ik thuiskom met het natte doek onder mijn arm, kijkt mijn moeder me verbaasd aan.

‘Wat heb je gemaakt?’ vraagt ze voorzichtig.

Ik laat haar het schilderij zien: een wild landschap vol leven en kleur.

Ze glimlacht aarzelend. ‘Het is mooi, Maarten.’

Voor het eerst voel ik een sprankje hoop.

De volgende weken breng ik steeds meer tijd door in het bos. Mijn schilderijen worden steeds expressiever; soms zelfs woest en chaotisch – alsof alle opgekropte emoties eindelijk een uitweg vinden op het doek.

Op een dag komt Anneke langs terwijl ik aan het werk ben.

‘Mag ik kijken?’ vraagt ze zachtjes.

Ik knik verlegen.

Ze bekijkt mijn schilderijen aandachtig. ‘Je moet hier iets mee doen,’ zegt ze na een tijdje. ‘Waarom organiseer je geen expositie? In het buurthuis bijvoorbeeld?’

Het idee maakt me nerveus – wie zou er nou naar míjn werk willen kijken? Maar Anneke laat niet los; ze helpt me met flyers maken en regelt zelfs dat haar oom – die bij de lokale krant werkt – langskomt voor een interview.

De weken voor de expositie zijn zenuwslopend. Mijn ouders zijn sceptisch (‘Wie zit er nou te wachten op jouw geklieder?’), maar Anneke blijft me aanmoedigen.

Op de dag van de opening sta ik trillend in het buurthuis tussen mijn schilderijen. Mensen druppelen binnen: buren, oude klasgenoten, zelfs mijn vader komt kijken – nors en zwijgzaam, maar hij is er wel.

Tot mijn verbazing blijven mensen staan bij mijn werk; ze stellen vragen, maken complimenten. Een oudere man raakt ontroerd door een schilderij van een verlaten boerderij in de mist.

‘Dit… dit ben ik,’ zegt hij zachtjes.

Na afloop komt mijn vader naar me toe. Hij kijkt lang naar één van mijn doeken – een stormachtig landschap vol donkere wolken en felle lichtflitsen.

‘Je hebt talent,’ zegt hij schor. ‘Misschien heb ik dat nooit willen zien.’

Ik weet niet wat ik moet zeggen; tranen prikken achter mijn ogen.

Die avond zit ik samen met Anneke op een bankje buiten het buurthuis. Ze pakt mijn hand vast.

‘Zie je wel? Je hoort hier gewoon te zijn – als kunstenaar.’

Voor het eerst geloof ik haar echt.

Het leven is niet ineens makkelijk geworden; er zijn nog steeds dagen waarop alles grijs lijkt en de stemmen van twijfel hard schreeuwen in mijn hoofd. Maar nu weet ik dat er kleur kan zijn – als je durft te zoeken, zelfs als niemand anders het ziet.

Soms vraag ik me af: hoeveel mensen lopen er rond met dromen die niemand begrijpt? En hoeveel van ons durven uiteindelijk toch hun eigen kleuren te kiezen?