De Dag Dat Alles Veranderde: Mijn Leven Zonder Oren

‘Waarom ben ik niet gewoon normaal?’ Mijn stem trilt terwijl ik de vraag stel, mijn handen verstrengeld in het dekbed. Mijn moeder, Marieke, zit aan het voeteneind van mijn bed. Haar ogen zijn rood van het huilen, maar haar stem is vastberaden. ‘Bram, niemand is normaal. Iedereen is anders. Jij bent gewoon… een beetje meer anders.’

Ik was zes toen ik die vraag voor het eerst stelde. Geboren zonder oren – geen oorschelpen, geen gehoorgang – alleen een gladde huid waar bij andere kinderen iets zat dat vanzelfsprekend leek. Mijn vader, Pieter, kon er moeilijk mee omgaan. Hij was een man van weinig woorden, maar zijn zwijgen voelde als een muur tussen ons in. ‘We moeten hem beschermen,’ hoorde ik hem eens fluisteren tegen mijn moeder, terwijl ze dachten dat ik sliep. Maar ik sliep nooit echt diep. Niet met al die stemmen in mijn hoofd.

Op school was ik ‘die jongen zonder oren’. Kinderen zijn wreed, maar volwassenen soms nog erger. Juf Linda probeerde me altijd te betrekken, maar haar medelijden voelde als een jas die niet paste. ‘Bram doet zo goed zijn best!’ zei ze dan hardop, alsof ik niet naast haar stond. Ik leerde liplezen sneller dan rekenen. De geluiden van de stad – trams, fietsers die bellen, het geroezemoes op de markt – waren voor mij slechts trillingen in de lucht.

Mijn zusje, Sophie, was mijn enige echte bondgenoot. Ze was drie jaar jonger en had een stem als een klok. ‘Als iemand je pest, zeg je het tegen mij,’ zei ze op een dag terwijl ze haar hand in de mijne legde. Maar zelfs Sophie kon me niet beschermen tegen de blikken van vreemden op straat of de vragen van nieuwsgierige ouders op het schoolplein.

Thuis was het stil. Mijn vader werkte lange dagen in de haven en als hij thuiskwam, at hij zwijgend zijn bord leeg. Mijn moeder probeerde het huis te vullen met muziek – oude LP’s van Boudewijn de Groot en Ramses Shaffy – maar voor mij waren het enkel trillingen in de vloer.

Toen ik negen was, kwam dokter Van Leeuwen in ons leven. Een kleine man met een bril die altijd scheef stond en een glimlach die zelfs mijn vader wist te ontwapenen. ‘Er is een nieuwe operatie,’ zei hij op een dag tijdens een afspraak in het Erasmus MC. ‘We kunnen proberen om Bram te laten horen.’

Mijn moeder greep mijn hand zo hard dat mijn knokkels wit werden. Mijn vader keek naar buiten, naar de regen die tegen het raam tikte. ‘En de risico’s?’ vroeg hij uiteindelijk.

‘Het is ingewikkeld,’ antwoordde dokter Van Leeuwen eerlijk. ‘Maar als het lukt… kan Bram horen zoals andere kinderen.’

De weken daarna waren gevuld met gesprekken, onderzoeken en slapeloze nachten. Mijn ouders vochten – zachtjes, achter gesloten deuren – over geld, over hoop, over angst om mij te verliezen aan een operatie die alles kon veranderen of alles kon vernietigen.

‘Misschien moeten we gewoon accepteren dat Bram is zoals hij is,’ hoorde ik mijn vader zeggen.

‘En als hij later spijt heeft? Als we hem nu niet helpen?’ snikte mijn moeder terug.

Ik voelde me schuldig dat ik de oorzaak was van hun pijn. Maar diep vanbinnen brandde er iets: hoop. Wat als ik straks écht kon horen? Wat als ik eindelijk wist hoe Sophie’s lach klonk?

De dag van de operatie was grijs en koud. Ik herinner me de geur van ontsmettingsmiddel en het zachte gefluister van verpleegkundigen die dachten dat ik niets hoorde. Mijn moeder kuste mijn voorhoofd en fluisterde: ‘Kom terug naar mij, Bram.’

De operatie duurde uren. Ze bouwden kunstmatige oorschelpen uit kraakbeen van mijn ribben en plaatsten geavanceerde gehoorimplantaten diep in mijn schedel. Toen ik wakker werd, voelde alles anders – alsof mijn hoofd vol watten zat.

‘Bram?’ De stem van dokter Van Leeuwen klonk dof en ver weg. Hij hield een klein apparaatje omhoog en glimlachte geruststellend. ‘Ben je er klaar voor?’

Hij drukte op een knop.

Het eerste wat ik hoorde was het piepen van machines, gevolgd door het zachte gehuil van mijn moeder. Geluiden overspoelden me – stemmen, voetstappen, het geritsel van lakens – alles tegelijk, alles nieuw.

‘Mama?’ Mijn eigen stem klonk vreemd, alsof iemand anders sprak.

Ze lachte door haar tranen heen en pakte mijn hand vast. ‘Ja lieverd, mama is hier.’

De weken daarna waren verwarrend en vermoeiend. Geluiden deden pijn; zelfs het tikken van een klok kon me laten schrikken. Maar langzaam leerde ik onderscheiden: de diepe stem van mijn vader, het hoge gelach van Sophie, het zachte spinnen van onze kat Moos.

Op school veranderde alles. Sommige kinderen vonden me nu ‘cool’ vanwege mijn implantaten; anderen bleven fluisteren achter mijn rug om. Maar ik hoorde ze nu – hun woorden waren niet langer geheimen.

Toch bleef de spanning thuis bestaan. Mijn vader was afstandelijker dan ooit. Op een avond hoorde ik hem praten met mijn moeder in de keuken.

‘Hij is veranderd,’ zei hij zacht.

‘Natuurlijk is hij veranderd! Hij hoort nu eindelijk wat wij altijd hoorden!’ antwoordde mijn moeder fel.

‘Maar wat als hij ons straks niet meer nodig heeft?’

Die woorden bleven hangen als mist in mijn hoofd. Was ik ondankbaar omdat ik wilde horen? Was ik egoïstisch omdat ik hun leven op zijn kop had gezet?

Sophie merkte dat ik stiller werd.

‘Wat is er?’ vroeg ze terwijl we samen op bed lagen te luisteren naar muziek – echte muziek deze keer.

‘Papa vindt me niet meer leuk,’ fluisterde ik.

Ze sloeg haar arm om me heen. ‘Papa weet gewoon niet hoe hij moet omgaan met verandering. Maar jij bent nog steeds Bram.’

Langzaam vond ik mijn plek in deze nieuwe wereld vol geluiden. Ik leerde genieten van regen die tegen het raam tikt, van het geroezemoes op de markt en zelfs van het gezeur van Sophie als ze haar zin niet kreeg.

Op een dag kwam mijn vader naar me toe terwijl ik huiswerk maakte aan de keukentafel.

‘Bram,’ begon hij aarzelend, ‘ik weet dat ik soms afstandelijk ben geweest…’ Hij zuchtte diep en keek me eindelijk aan. ‘Ik ben gewoon bang geweest dat je zou verdwijnen in deze nieuwe wereld waar ik je niet kan volgen.’

Ik keek hem aan en voelde voor het eerst geen afstand meer tussen ons.

‘Ik ben er nog steeds, papa,’ zei ik zacht.

Hij knikte en legde zijn hand op mijn schouder – zwaar en warm.

Nu ben ik zestien en draag ik mijn littekens met trots. Soms vragen mensen nog steeds wat er met mijn oren is gebeurd; soms staren ze langer dan nodig is. Maar nu hoor ik hun vragen én hun onzekerheid.

En soms vraag ik mezelf af: zou ik alles opnieuw doen? Zou ik weer kiezen voor geluiden, voor pijn én voor verbinding? Of is stilte soms veiliger dan gehoord worden?

Wat denken jullie? Is het beter om alles te horen – ook wat je liever niet wilt weten – of is er kracht te vinden in stilte?