Wanneer vader vertrekt: Een zoektocht naar antwoorden en verzoening
‘Dus je kiest voor haar?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer het niet te laten merken. Mijn moeder staat in de deuropening, haar armen strak over elkaar gevouwen. Mijn vader kijkt naar de grond, zijn schouders hangen slap. ‘Het is niet zo simpel, Iris,’ zegt hij zacht. Maar ik hoor geen spijt in zijn stem. Alleen vermoeidheid.
Die avond, terwijl de regen tegen het raam tikt, hoor ik hun stemmen door het dunne muurtje van mijn kamer. ‘Of je blijft bij ons, of je gaat,’ zegt mijn moeder. Haar stem is ijzig. Ik weet dat ze het meent. Mijn vader zwijgt lang. Dan klinkt zijn stem, gebroken: ‘Ik kan zo niet verder, Marjolein.’
De volgende ochtend is hij weg. Zijn jas hangt niet meer aan de kapstok. Zijn schoenen ontbreken in het rek. Op tafel ligt een briefje: “Het spijt me. Ik hou van jullie.”
Mijn broertje Daan zit aan de keukentafel, zijn ogen rood van het huilen. ‘Komt papa terug?’ vraagt hij. Ik weet het antwoord niet, maar ik knik toch. ‘Vast wel.’
De dagen daarna voelt het huis leeg. Mijn moeder doet alsof alles normaal is, maar haar ogen staan dof. Ze werkt extra diensten in het ziekenhuis en als ze thuis is, praat ze nauwelijks. Daan trekt zich terug op zijn kamer met zijn PlayStation. Ik probeer te studeren voor mijn eindexamens, maar mijn hoofd zit vol mist.
Op een avond hoor ik mijn moeder huilen in de badkamer. Ik wil naar haar toe gaan, haar vasthouden, maar ik durf niet. In plaats daarvan lig ik wakker en vraag me af: waarom moest hij weg? Was het mijn schuld? Had ik iets kunnen doen?
Op school merk ik dat ik anders ben geworden. Mijn beste vriendin Sophie vraagt wat er aan de hand is, maar ik ontwijk haar blik. ‘Niks,’ zeg ik, ‘gewoon moe.’ Maar ze gelooft me niet.
Na een paar weken belt mijn vader. Mijn moeder neemt niet op, dus belt hij mij. ‘Iris, hoe gaat het met je?’ Zijn stem klinkt verder weg dan ooit.
‘Waarom ben je weggegaan?’ vraag ik meteen.
Hij zucht diep. ‘Het was te veel. De ruzies… Ik kon niet meer.’
‘En wij dan?’ Mijn stem breekt.
‘Ik hou van jullie, echt waar. Maar soms… soms moet je kiezen voor jezelf.’
Ik hang op zonder gedag te zeggen.
De maanden slepen zich voort. Mijn moeder wordt steeds stiller. Op een dag barst ze uit tegen mij: ‘Jij lijkt precies op hem! Altijd maar zwijgen!’ Ik schrik van haar woede, maar ergens begrijp ik haar ook.
Daan begint te spijbelen van school. De mentor belt en vraagt of alles goed gaat thuis. Mijn moeder zegt dat het een moeilijke periode is, maar dat we er samen uitkomen. Ik geloof haar niet meer.
Op een zondagmiddag besluit ik mijn vader op te zoeken. Hij woont nu in een klein appartement in Utrecht, met uitzicht op het spoor. Als ik aanbeld, doet hij langzaam open.
‘Iris… wat doe je hier?’
‘Ik wil antwoorden,’ zeg ik.
Binnen ruikt het naar koffie en oude boeken. Zijn nieuwe vriendin, Anouk, zit op de bank en kijkt ongemakkelijk weg.
‘Wil je iets drinken?’ vraagt mijn vader.
‘Nee,’ zeg ik kortaf.
We praten urenlang. Over vroeger, over de ruzies tussen hem en mama, over hoe hij zich gevangen voelde in zijn eigen leven. Hij zegt dat hij spijt heeft van hoe het is gegaan, maar dat hij niet anders kon.
‘En wij dan? Heb je ooit aan ons gedacht?’
Hij knikt langzaam. ‘Elke dag.’
Als ik terugfiets naar huis voel ik me leeg en boos tegelijk. Waarom moest alles kapot? Waarom kon niemand gewoon praten?
Thuis tref ik mijn moeder in de keuken. Ze kijkt op als ik binnenkom.
‘Waar was je?’
‘Bij papa.’
Ze draait zich om en snijdt wortels voor de soep. ‘En? Heeft hij nog wat zinnigs gezegd?’
‘Hij mist ons,’ zeg ik zacht.
Ze snuift. ‘Had hij daarover nagedacht voordat hij vertrok.’
De weken daarna probeer ik met beiden te praten, maar het lijkt alsof niemand echt wil luisteren. Daan sluit zich steeds meer af; soms hoor ik hem ’s nachts huilen door de muur heen.
Op een dag komt Sophie langs met een fles wijn en chocola. We zitten samen op bed en eindelijk vertel ik alles: over de ruzies thuis, over de leegte sinds papa weg is, over mijn angst dat alles mijn schuld is.
Sophie slaat een arm om me heen. ‘Het is niet jouw schuld, Iris.’
Maar diep vanbinnen blijft die twijfel knagen.
De zomer breekt aan en met mijn diploma op zak besluit ik een tijdje bij mijn tante in Groningen te gaan wonen. Even weg uit het huis vol herinneringen en stiltes.
In Groningen voel ik me voor het eerst weer licht. Mijn tante neemt me mee naar het Noorderplantsoen, we eten ijsjes aan het water en praten tot diep in de nacht over vroeger en nu.
Langzaam begin ik te begrijpen dat sommige wonden tijd nodig hebben om te helen – en dat niet alles opgelost kan worden.
Na een paar maanden ga ik terug naar huis voor Daan’s verjaardag. Mijn moeder lijkt iets zachter geworden; ze vraagt hoe het met me gaat en luistert echt naar mijn antwoord.
’s Avonds zitten we samen aan tafel – mama, Daan en ik – en voor het eerst sinds maanden lachen we weer om een flauwe grap van Daan.
Misschien komt het ooit goed tussen ons allemaal. Misschien ook niet.
Maar één ding weet ik zeker: soms moet je accepteren dat mensen keuzes maken die pijn doen – en dat vergeven begint bij jezelf.
Zou jij kunnen vergeven? Of blijft zo’n wond altijd open? Wat zou jij doen als je in mijn schoenen stond?