De Sprong in het Diepe: Mijn Leven na de Brug
‘Jeroen, wat doe je nou?!’ De stem van mijn broer Bas galmde over de brug, zijn woorden scherp als de wind die over het water joeg. Ik stond aan de rand van de oude IJsselbrug in Deventer, mijn handen trillend, mijn hart bonzend in mijn keel. Beneden hoorde ik het ijzige water kolken, en daar – tussen de schotsen – zag ik haar: een klein meisje, haar rode jas als een vlek in het grijze water.
‘Ze gaat kopje-onder!’ riep iemand achter me. Mijn hoofd tolde. Alles in mij schreeuwde dat ik moest springen, maar Bas’ hand klemde om mijn arm. ‘Jeroen, je bent gek! Je kunt niet zwemmen!’
Maar ik hoorde hem nauwelijks. Mijn gedachten flitsten terug naar die ochtend, toen ik ruzie had met mijn moeder over geld. ‘Je bent altijd zo roekeloos, Jeroen,’ had ze gezegd. ‘Je denkt nooit na voor je iets doet.’
Misschien had ze gelijk. Maar nu, op deze brug, voelde ik iets anders: een soort helderheid die ik nooit eerder had gekend. Het meisje spartelde nog één keer. Zonder verder na te denken rukte ik me los en sprong.
Het water sloeg als een klap in mijn gezicht. IJskoud, alsof duizenden naalden zich in mijn huid boorden. Mijn longen hapten naar adem terwijl ik worstelde om boven te blijven. Ik zag haar handje, net boven het wateroppervlak. ‘Kom op, Jeroen,’ fluisterde ik tegen mezelf, ‘je kunt dit.’
Met een laatste krachtsinspanning greep ik haar arm en trok haar tegen me aan. Ze was zo licht, zo koud… Haar ogen groot van angst. ‘Het komt goed,’ zei ik hijgend, terwijl ik met haar richting de kant zwom.
Boven op de brug hoorde ik geschreeuw. Mensen renden heen en weer, iemand belde 112. Bas stond nog steeds aan de reling, zijn gezicht wit van schrik.
Toen we eindelijk de kant bereikten, voelde ik mijn benen niet meer. Twee mannen trokken ons uit het water. Het meisje huilde zachtjes en klampte zich aan me vast. Haar moeder kwam aangerend, haar gezicht verwrongen van angst en opluchting.
‘Dank je wel! Dank je wel!’ snikte ze, terwijl ze haar dochtertje uit mijn armen pakte.
Ik zakte door mijn knieën op het gras. Alles draaide om me heen. Bas kwam naast me zitten en sloeg zijn arm om me heen.
‘Je bent gek,’ fluisterde hij opnieuw, maar dit keer was er bewondering in zijn stem.
De ambulance arriveerde snel. Ze wikkelden me in een warme deken en controleerden of ik geen onderkoeling had. Het meisje werd meegenomen voor onderzoek, maar haar moeder bleef me bedanken.
Die avond zat ik thuis aan de keukentafel, nog steeds rillend van de kou – of misschien wel van de adrenaline. Mijn moeder kwam binnen, haar gezicht gespannen.
‘Wat heb je nou weer gedaan?’ vroeg ze scherp.
Ik vertelde haar alles. Hoe ik had getwijfeld, hoe bang ik was geweest – en toch gesprongen was.
Ze keek me lang aan, haar ogen vochtig. ‘Misschien ben je toch niet zo roekeloos als ik dacht,’ zei ze zachtjes.
Maar de dagen daarna veranderde er iets in huis. Mijn moeder was stiller dan normaal; Bas keek me aan met een mengeling van trots en jaloezie. Op school werd ik opeens aangesproken door mensen die me nooit eerder hadden gezien.
‘Ben jij die jongen van de brug?’ vroeg een meisje uit 5 vwo tijdens de pauze.
‘Ja,’ antwoordde ik schuchter.
‘Wat dapper,’ zei ze bewonderend.
Maar niet iedereen was positief. Op sociale media verschenen berichten: ‘Waarom spring je als je niet eens kunt zwemmen?’ en ‘Aandachtstrekker!’
Ik probeerde het te negeren, maar ’s nachts lag ik wakker. Had ik echt het juiste gedaan? Of was het gewoon dom geluk dat het goed afliep?
Thuis werd de sfeer steeds grimmiger. Mijn moeder kreeg brieven van de verzekering; de auto was total loss en we hadden geen geld voor een nieuwe. Bas kreeg ruzie met zijn vriendin omdat hij ‘niet had ingegrepen’. En ik? Ik voelde me leeg.
Op een avond zat ik alleen op mijn kamer toen Bas binnenkwam.
‘Weet je nog,’ begon hij aarzelend, ‘toen papa overleed? Jij was toen ook degene die als eerste bij mama ging zitten.’
Ik knikte zwijgend.
‘Misschien ben jij gewoon degene die springt als het moet,’ zei hij zachtjes.
Die woorden bleven hangen. Misschien was dat wel wie ik was: iemand die springt – niet omdat hij niet nadenkt, maar omdat hij niet anders kan.
Toch bleef het knagen. De moeder van het meisje stuurde bloemen en een kaart: ‘U bent onze held.’ Maar wat als het mis was gegaan? Wat als ik haar niet had kunnen redden?
Op een dag stond er een journalist voor de deur. Of ik mijn verhaal wilde doen voor de krant.
‘Waarom deed je het?’ vroeg hij.
Ik dacht na. ‘Omdat niemand anders sprong,’ zei ik uiteindelijk.
Het interview verscheen in De Stentor en ineens wist iedereen in Deventer wie Jeroen van Dijk was. Sommige mensen feliciteerden me op straat; anderen keken weg alsof ze bang waren dat ik weer iets geks zou doen.
Thuis bleef het onrustig. Mijn moeder kreeg steeds meer stress over geld; Bas trok zich terug op zijn kamer. Ik voelde me verantwoordelijk voor alles wat er misging – alsof mijn sprong niet alleen dat meisje had gered, maar ook ons gezin verder uit elkaar had getrokken.
Op een avond barstte de bom tijdens het avondeten.
‘Jij denkt zeker dat je nu alles mag!’ beet mijn moeder me toe toen ik vroeg of ik naar een bijeenkomst voor helden mocht gaan in Amsterdam.
‘Nee mam,’ zei ik zachtjes, ‘ik wil gewoon…’
‘Je wilt altijd meer! Altijd aandacht!’
Bas gooide zijn vork neer. ‘Hou op mam! Hij heeft iemands leven gered!’
Er viel een pijnlijke stilte. Tranen prikten achter mijn ogen.
Die nacht liep ik naar de brug waar alles begon. Het water stroomde rustig onder me door; geen schotsen meer, alleen het zachte ruisen van de rivier.
Ik dacht aan papa, aan hoe hij altijd zei: ‘Je moet doen wat goed voelt, Jeroen.’
Misschien had ik dat gedaan – misschien ook niet.
De volgende dag besloot ik hulp te zoeken. Ik sprak met de schoolmaatschappelijk werker over alles wat er gebeurd was: de sprong, de reacties, de spanningen thuis.
Langzaam leerde ik dat heldendom niet zwart-wit is; dat moed soms betekent dat je toegeeft dat je bang bent – of dat je hulp nodig hebt.
Het meisje uit het water kwam langs met haar moeder om afscheid te nemen voordat ze verhuisden naar Groningen. Ze gaf me een tekening: twee mensen op een brug, hand in hand boven het water.
‘Dankjewel dat je mij hebt gered,’ zei ze verlegen.
Ik glimlachte en voelde voor het eerst sinds weken weer iets van trots – niet omdat anderen het zeiden, maar omdat ik wist dat ik iets goeds had gedaan.
Nu zit ik hier aan dezelfde keukentafel waar alles begon en vraag ik me af: Wat zou jij doen als niemand anders springt? Is moed iets wat je kiest – of iets wat je overkomt?