Tussen Twee Moeders: De Prijs van Begrip

‘Waarom doe je dit, Marieke? Waarom kies je altijd voor haar in plaats van voor mij?’ De stem van mijn moeder trilt door de telefoon, scherp als een mes. Ik sta in de keuken van het rijtjeshuis in Amersfoort, de geur van verse koffie mengt zich met de bittere smaak van schuld in mijn mond. Buiten regent het zachtjes, de druppels tikken ritmisch tegen het raam. Mijn hand trilt als ik de mok neerzet.

‘Mam, het is niet dat ik voor haar kies. Ze heeft niemand anders. Je weet hoe slecht het met haar gaat sinds de beroerte. Ik kan haar toch niet alleen laten?’ Mijn stem klinkt zachter dan ik wil, bijna smekend om begrip.

‘En ik dan? Ben ik niemand? Jij was altijd mijn meisje, Marieke. Sinds papa dood is, ben jij alles wat ik heb. Maar nu…’ Haar stem breekt. Ik hoor haar snikken, en het voelt alsof er een steen op mijn borst ligt.

Ik sluit mijn ogen. Beelden flitsen voorbij: mijn moeder die me als kind opving na een val, haar warme armen om me heen; mijn schoonmoeder, Ans, die me met haar droge humor altijd aan het lachen maakte tijdens familie-etentjes. Nu ligt Ans in haar bed, half verlamd, afhankelijk van mij voor alles – van eten tot het verschonen van haar lakens.

‘Mam, ik kom morgen langs, goed? We kunnen samen naar de markt, zoals vroeger.’

‘Laat maar,’ zegt ze kil. ‘Je hebt het te druk met haar.’

De verbinding wordt verbroken. Ik staar naar het schermpje van mijn telefoon tot het zwart wordt.

Die nacht slaap ik nauwelijks. In het donker hoor ik het zachte gehijg van Ans door de babyfoon die ik op haar kamer heb gezet. Soms roept ze mijn naam in haar slaap. Ik sluip naar haar kamer, dek haar toe, strijk een pluk grijs haar uit haar gezicht. Ze opent haar ogen even en glimlacht zwak.

‘Je bent een engel, Marieke,’ fluistert ze.

Maar waarom voelt het dan alsof ik alles verkeerd doe?

Mijn man, Jeroen, probeert me te steunen. ‘Je doet wat je kunt,’ zegt hij als hij me ’s ochtends ziet huilen boven mijn koffie. ‘Mam heeft niemand anders. Mijn broer woont in Groningen en laat amper iets van zich horen.’

‘Maar mijn eigen moeder… ze voelt zich zo alleen. Ze zegt dat ik haar in de steek laat.’

Jeroen zucht en trekt me tegen zich aan. ‘Het is tijdelijk. Als mam straks revalideert…’

Maar diep vanbinnen weet ik dat Ans nooit meer de oude wordt.

De weken slepen zich voort. Mijn dagen bestaan uit wassen, aankleden, medicijnen geven, boodschappen doen en proberen te werken vanuit huis. Mijn moeder belt steeds minder vaak. Als ik haar bel, neemt ze soms niet op. Mijn broer Bas stuurt af en toe een appje: ‘Hoe gaat het met mam? Je moet echt vaker langsgaan.’ Alsof hij niet weet hoe mijn dagen eruitzien.

Op een dag sta ik in de supermarkt als mijn telefoon gaat. Het is de huisarts van mijn moeder.

‘Mevrouw van Dijk? Uw moeder is gevallen in huis. Ze is nu in het ziekenhuis.’

Mijn hart slaat over. Ik laat mijn mandje vallen en ren naar buiten, de regen in. In het ziekenhuis vind ik haar op een witte kamer, bleek en broos onder de dekens.

‘Marieke…’ Haar stem is schor. ‘Je bent gekomen.’

Ik pak haar hand vast. ‘Natuurlijk ben ik gekomen.’

Ze kijkt me aan met vochtige ogen. ‘Ik dacht… dat je geen tijd meer voor me had.’

De pijn in haar stem snijdt door me heen.

‘Mam, het spijt me zo…’

Ze knijpt zacht in mijn hand. ‘Ik snap het wel, lieverd. Maar soms… soms voelt het alsof ik je kwijt ben.’

Die nacht blijf ik bij haar aan het bed zitten. In de stilte hoor ik alleen het zachte piepen van de monitoren en het tikken van de regen tegen het raam.

De dagen daarna probeer ik alles te combineren: zorgen voor Ans, werken, en elke dag naar het ziekenhuis om bij mijn moeder te zijn. Mijn hoofd bonkt van vermoeidheid; mijn hart bonkt van schuld.

Op een avond barst ik uit tegen Jeroen.

‘Ik kan dit niet meer! Iedereen wil iets van me! Waarom moet ík altijd degene zijn die alles oplost?’

Jeroen kijkt me aan met een mengeling van medelijden en onmacht. ‘Misschien moet je hulp vragen.’

Maar wie kan mij helpen?

De huisarts raadt thuiszorg aan voor Ans en psychosociale hulp voor mijzelf. Maar Ans wil geen vreemden in huis (‘Jij bent familie, Marieke, dat is anders’), en ik voel me schuldig als ik tijd voor mezelf neem.

Op een dag zit ik met Bas aan de keukentafel bij mama thuis.

‘Waarom doe jij altijd alles?’ vraagt hij plotseling.

‘Omdat niemand anders het doet!’ snauw ik terug.

Hij kijkt weg. ‘Misschien moet je leren loslaten.’

Maar hoe laat je los als iedereen aan je trekt?

De weken verstrijken. Mijn moeder mag naar huis met een rollator; Ans wordt zwakker en stiller. Op een avond zit ik naast haar bed als ze mijn hand pakt.

‘Marieke… dankjewel dat je er bent geweest voor mij.’

Haar ogen glanzen in het schemerlicht.

‘Ik had nooit kinderen willen zijn zonder jou als schoondochter.’

Ik slik de brok in mijn keel weg.

Een week later overlijdt Ans rustig in haar slaap. De leegte die ze achterlaat is groot – maar ook de opluchting dat de zorg voorbij is.

Na de begrafenis zit ik bij mama op de bank. Ze pakt mijn hand vast.

‘Je hebt gedaan wat je moest doen, lieverd,’ zegt ze zacht. ‘Maar vergeet jezelf niet.’

Nu, maanden later, denk ik vaak terug aan die periode tussen twee moeders in – verscheurd tussen liefde en plicht, tussen schuld en begrip.

Soms vraag ik me af: hoeveel kun je geven voordat je jezelf kwijtraakt? En wie zorgt er dan voor jou?