Twee keer een gebroken hart: Hoe kon ik mijn eigen moeder vertrouwen?
‘Hoe heb je dit kunnen laten gebeuren, mam?’ Mijn stem trilt, mijn handen zijn wit van het krampachtig vasthouden van de rand van de tafel. Mijn moeder kijkt me niet aan. Haar ogen zijn rood, haar schouders hangen slap. ‘Het spijt me, Lieke. Ik… ik weet niet wat ik moet zeggen.’
Het is stil in de keuken. Alleen het zachte tikken van de klok boven het aanrecht vult de ruimte. Buiten regent het, dikke druppels slaan tegen het raam. Ik voel me leeg, alsof alles wat ik ooit was, samen met mijn kinderen is verdwenen.
Een jaar geleden was alles anders. Toen was er nog hoop. Mijn man Bas en ik hadden net ons tweede kindje gekregen, een meisje dat we Sophie noemden. Onze zoon Daan was drie en dolblij met zijn zusje. Mijn moeder, Marijke, bood aan om op te passen als ik weer ging werken. Ze woonde om de hoek in Amersfoort, altijd behulpzaam, altijd aanwezig.
‘Je kunt haar vertrouwen,’ zei Bas toen ik twijfelde. ‘Ze is je moeder.’
Maar nu, nu Sophie er niet meer is, klinkt die zin als een vloek.
Het begon allemaal op een gewone dinsdagochtend. Ik bracht Daan en Sophie naar mijn moeder voordat ik naar kantoor ging. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ze terwijl ze Sophie uit mijn armen nam. ‘Ga maar lekker werken, Lieke.’
Die middag kreeg ik het telefoontje dat mijn leven voorgoed veranderde.
‘Lieke, je moet nu komen,’ klonk mijn moeders stem paniekerig aan de andere kant van de lijn. ‘Sophie ademt niet meer.’
Ik weet nog hoe ik door de regen rende, mijn hart bonzend in mijn borst. De ambulance stond al voor het huis van mijn moeder. Binnen lag Sophie op de bank, haar gezichtje bleek, haar lippen blauw. De hulpverleners deden alles wat ze konden, maar het was te laat.
‘Wiegendood,’ zeiden ze later in het ziekenhuis. ‘Het kan iedereen overkomen.’
Maar iets in mij geloofde dat niet. Mijn moeder had haar laten slapen op haar buik, ondanks dat ik haar had gevraagd dat niet te doen. ‘Dat deden we vroeger altijd,’ had ze gezegd. ‘Daar is niks mis mee.’
De maanden daarna waren een waas van verdriet en schuldgevoel. Bas trok zich terug in zichzelf, Daan werd stiller en angstiger. Mijn moeder kwam elke dag langs, bracht eten, probeerde te helpen. Maar ik kon haar nauwelijks aankijken.
Toen gebeurde het opnieuw.
Het was een warme julidag, bijna een jaar na Sophie’s dood. Daan logeerde bij mijn moeder omdat Bas en ik een weekendje weg waren om ‘weer even samen te zijn’, zoals de therapeut had voorgesteld.
We waren nog geen uur onderweg toen mijn telefoon ging.
‘Lieke… Daan… hij… hij is gevallen… van de trap…’
Dit keer was het ziekenhuis waar we hem zagen liggen. Zijn hoofd was verbonden, zijn gezicht onherkenbaar door de zwellingen. Hij ademde zwaar, machines piepten om hem heen.
Hij werd nooit meer wakker.
De politie stelde vragen. Hoe kon een kind van vier zomaar van de trap vallen? Waarom was er niemand bij hem? Mijn moeder zei dat ze even naar boven was gegaan om schone lakens te pakken. Ze had Daan gevraagd beneden te blijven.
‘Ik was maar heel even weg,’ huilde ze tegen mij in het ziekenhuis.
Maar de artsen vonden blauwe plekken op zijn armen die niet pasten bij een val van de trap. Er kwamen onderzoeken, gesprekken met Jeugdzorg, eindeloze verhoren bij de politie.
En nu zit ik hier, tegenover mijn moeder in haar keuken, terwijl zij wacht op haar rechtszaak.
Mijn familie is uit elkaar gevallen. Mijn vader praat niet meer met haar; hij woont nu bij mijn zus in Utrecht. Bas heeft me verlaten – hij kon het verdriet niet meer aan en vond troost bij iemand anders. Ik woon alleen in ons huis vol lege kamers en speelgoed dat nooit meer wordt aangeraakt.
Soms denk ik terug aan vroeger, aan hoe mijn moeder altijd alles wist. Hoe ze me troostte als ik viel, hoe ze me leerde fietsen in het park bij het Eemplein. Hoe kon zij degene zijn die alles kapotmaakte?
‘Mam,’ fluister ik uiteindelijk, ‘waarom heb je niet beter opgelet?’
Ze kijkt op, haar ogen vol tranen. ‘Ik weet het niet, Lieke. Ik weet het echt niet meer.’
De rechtszaak sleept zich voort. De ene expert zegt dat het ongeluk was, de andere vindt het verdacht. Mijn zus Anne gelooft heilig in moeders onschuld; ze zegt dat ik gek word van verdriet en overal schuld zoek waar die niet is.
‘Je wilt gewoon iemand aanwijzen,’ snauwt ze tijdens een familieberaad bij de advocaat.
‘En jij wilt gewoon niet zien wat er gebeurd is!’ schreeuw ik terug.
Mijn vader zwijgt alleen maar en kijkt uit het raam.
De buurt praat ook. In de supermarkt voel ik blikken branden op mijn rug als ik langsloop met een mandje vol diepvriesmaaltijden die ik toch niet opeet.
‘Dat is die vrouw van wie die kinderen…’ fluisteren ze.
’s Nachts lig ik wakker en hoor ik hun stemmen in mijn hoofd vermengd met die van Sophie en Daan. Soms droom ik dat ze nog leven en dat alles weer normaal is – tot ik wakker schrik in het donker.
Op een dag krijg ik een brief van mijn moeder vanuit de gevangenis waar ze in voorarrest zit.
Lieve Lieke,
Ik weet niet of je dit ooit zult lezen of begrijpen. Ik heb nooit gewild dat dit zou gebeuren. Ik hou van jou en van de kinderen meer dan van mezelf. Ik weet niet meer wie ik ben zonder jullie.
Mam
Ik huil tot er geen tranen meer zijn.
De rechtszaak eindigt zonder duidelijkheid: er is te weinig bewijs voor opzet of nalatigheid, maar ook te veel vragen om haar vrijuit te laten gaan zonder gevolgen. Ze krijgt een voorwaardelijke straf en mag mij en Bas nooit meer benaderen zonder toestemming van de reclassering.
Mijn leven gaat door – althans, dat zeggen mensen tegen me. Maar elke dag voelt als overleven in plaats van leven.
Soms vraag ik me af: had ik iets kunnen doen? Had ik moeten luisteren naar dat stemmetje dat zei dat er iets niet klopte? Of ben ik gewoon slachtoffer van een noodlot waar niemand schuld aan heeft?
Wat zou jij doen als je eigen moeder je grootste nachtmerrie werd? Zou je ooit kunnen vergeven – haar of jezelf?