Verloren Gezondheid, Maar Niet Jullie – Het Verhaal van een Nederlandse Familie en de Kracht van Hoop

‘Waarom jij altijd?’ hoorde ik mijn moeder schreeuwen, haar stem trillend van woede en wanhoop. Ik lag op dat moment in het ziekenhuisbed, de geur van ontsmettingsmiddel prikkelde mijn neus, terwijl het felle licht boven me alles nog scherper maakte. Mijn benen voelde ik niet meer. Mijn vader stond aan het voeteneind, zijn handen tot vuisten gebald. ‘Dit kan niet waar zijn, Sanne. Dit kan gewoon niet waar zijn.’

Ik probeerde iets te zeggen, maar mijn keel was droog. De arts had net verteld dat ik waarschijnlijk nooit meer zou lopen. Een stom ongeluk op de fiets, een auto die door rood reed, en nu lag ik hier. Mijn moeder huilde zachtjes, haar gezicht in haar handen begraven. Mijn zusje, Lotte, stond verstijfd in de hoek van de kamer, haar ogen groot van angst.

‘Sanne…’ begon mijn vader, zijn stem brak. ‘We komen hier samen doorheen. Je bent niet alleen.’

Maar ik voelde me wel alleen. Die eerste nachten in het ziekenhuis waren een hel. Ik hoorde het gepiep van apparaten, het zachte gefluister van verpleegkundigen op de gang. Ik dacht aan mijn studie psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, aan mijn bijbaan in het café op de hoek, aan de avonden uit met vrienden in De Pijp. Alles leek ineens zo ver weg.

Toen ik na drie weken revalidatie naar huis mocht, was niets meer hetzelfde. Mijn kamer was omgebouwd: het bed stond nu beneden in de woonkamer, naast de boekenkast vol met romans die ik ooit nog wilde lezen. Mijn vader had een helling gemaakt bij de voordeur. ‘We doen dit samen,’ zei hij telkens weer. Maar ik zag de vermoeidheid in zijn ogen.

De eerste weken thuis waren het zwaarst. Ik was boos op alles en iedereen – vooral op mezelf. Ik snauwde tegen mijn moeder als ze me wilde helpen met aankleden. ‘Laat me met rust!’ riep ik dan. Lotte vermeed me zoveel mogelijk; ze kon niet omgaan met mijn woede-uitbarstingen.

Op een avond hoorde ik mijn ouders fluisteren in de keuken. ‘Ze moet hulp krijgen,’ zei mijn moeder. ‘Dit vreet haar op.’

‘Ze moet zelf willen,’ antwoordde mijn vader zacht.

Ik voelde me schuldig, maar wist niet hoe ik moest veranderen. Mijn vrienden kwamen langs, maar hun gesprekken over festivals en vakanties deden pijn. Ik voelde me buitengesloten, alsof ik niet meer bij hun wereld hoorde.

Op een dag kwam Lotte mijn kamer binnen met haar gitaar. Ze ging op het voeteneind zitten en begon zachtjes te spelen. ‘Weet je nog dat we vroeger samen zongen?’ vroeg ze voorzichtig.

Ik knikte zwijgend.

‘Wil je het nog eens proberen?’

Haar stem was breekbaar, maar iets in mij brak ook open. Voor het eerst sinds weken liet ik mijn tranen gaan. Lotte legde haar gitaar weg en sloeg haar armen om me heen.

‘Ik ben bang dat jullie beter af zijn zonder mij,’ fluisterde ik.

‘Dat is niet waar,’ zei ze fel. ‘We zijn een familie. Jij hoort bij ons, Sanne.’

Vanaf dat moment probeerde ik kleine stapjes te zetten. Ik ging mee naar buiten als mijn vader boodschappen deed, ook al voelde ik me bekeken door voorbijgangers. Mijn moeder nam me mee naar fysiotherapie en moedigde me aan als ik weer iets nieuws probeerde – zelf mijn ontbijt maken, of een boek uit de kast pakken zonder hulp.

Toch bleef het moeilijk. Op een dag barstte de bom tijdens het avondeten.

‘Je doet alsof wij niet bestaan!’ riep mijn moeder plotseling uit.

‘Jullie begrijpen er toch niks van!’ schreeuwde ik terug.

Mijn vader sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Genoeg! We hebben allemaal pijn, Sanne! Niet alleen jij!’

Er viel een ijzige stilte.

Die nacht kon ik niet slapen. Ik dacht aan wat mijn vader had gezegd: we hebben allemaal pijn. Ik had zo gefocust op mijn eigen verdriet dat ik hun pijn niet had gezien.

De volgende ochtend vond ik Lotte in haar kamer, starend naar haar telefoon.

‘Sorry van gisteren,’ zei ik zacht.

Ze keek op, haar ogen rood van het huilen.

‘Ik mis je gewoon,’ fluisterde ze.

Ik pakte haar hand vast en kneep erin.

Langzaam begon er iets te veranderen in huis. We praatten meer – echt praten, niet alleen over praktische dingen maar ook over onze angsten en dromen. Mijn moeder vertelde hoe machteloos ze zich voelde toen ze me zag liggen in het ziekenhuisbed. Mijn vader gaf toe dat hij soms bang was dat hij het allemaal niet aankon.

Op een dag kwam er een brief van de universiteit: of ik interesse had om deel te nemen aan een project over inclusiviteit op de campus. Eerst wilde ik niet – waarom zouden ze mij willen? Maar Lotte moedigde me aan: ‘Misschien kun je anderen helpen met jouw verhaal.’

Met knikkende knieën ging ik naar de eerste bijeenkomst. Daar ontmoette ik andere studenten met verschillende beperkingen. Voor het eerst voelde ik me begrepen; hun verhalen raakten me diep.

Langzaam kreeg ik weer zin om te leven. Ik begon vrijwilligerswerk te doen bij een organisatie die zich inzet voor toegankelijkheid in Amsterdam. Mijn wereld werd groter dan mijn rolstoel; ik leerde nieuwe mensen kennen die mij waardeerden om wie ik was, niet om wat ik kon of niet kon.

Toch waren er nog steeds moeilijke dagen – dagen waarop alles te veel leek, waarop ik verlangde naar hoe het vroeger was. Maar nu wist ik dat ik niet alleen was; mijn familie stond altijd achter me, zelfs als ik hen wegduwde.

Op een avond zaten we samen op de bank, Lotte speelde gitaar en mijn ouders zongen zachtjes mee. Ik keek naar hen en voelde voor het eerst sinds lange tijd rust in mezelf.

‘Weet je nog,’ zei mijn moeder glimlachend, ‘hoe jij altijd zei dat je later psycholoog wilde worden om mensen te helpen?’

Ik knikte en voelde tranen prikken achter mijn ogen.

‘Misschien ben je nu al begonnen,’ zei ze zacht.

Soms vraag ik me af: zou ik ooit weer gelukkig kunnen zijn zonder dit alles meegemaakt te hebben? Of is juist deze pijn de reden dat we elkaar nu echt zien? Wat denken jullie – maakt lijden ons sterker of alleen maar kwetsbaarder?