Altijd de Zondebok: Het Verhaal van Marieke uit Amersfoort
‘Waarom geloof je me nooit, mam?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer mijn tranen te verbergen achter het gordijn van mijn haar. Mijn moeder, Ans, kijkt me aan met die blik die ik al sinds mijn kindertijd ken: kil, onderzoekend, alsof ze elk woord dat ik zeg op een weegschaal legt.
‘Omdat jij altijd net doet alsof je onschuldig bent, Marieke. Maar er is altijd iets met jou.’ Haar stem is hard, haar handen trillen lichtjes terwijl ze de afwasborstel in het sop drukt.
Ik ben 27 en woon nog steeds in het rijtjeshuis in Amersfoort waar ik ben opgegroeid. Niet omdat ik het wil, maar omdat ik nergens anders heen kan. Mijn broer, Jeroen, is drie jaar ouder en heeft al sinds zijn achttiende een eigen appartement in Utrecht. Hij komt alleen nog langs voor verjaardagen of als hij geld nodig heeft. Toch is hij de zoon die niets fout kan doen.
‘Marieke, kun je niet gewoon even helpen in plaats van altijd te discussiëren?’ roept mijn moeder vanuit de keuken. Ik zucht en loop naar haar toe, pak de theedoeken en begin de borden af te drogen. De stilte tussen ons is dik en zwaar.
Mijn vader, Willem, zit in de woonkamer met zijn krant. Hij bemoeit zich nooit met onze ruzies. Soms denk ik dat hij me niet eens ziet staan. Mijn moeder daarentegen ziet alles – of denkt alles te zien.
Toen ik acht was, verdween er geld uit haar portemonnee. Zonder bewijs wees ze mij aan. ‘Jij was het, ik weet het zeker!’ riep ze toen. Ik huilde en ontkende, maar niemand geloofde me. Jeroen stond achter haar, armen over elkaar, knikkend alsof hij het allang wist.
Sindsdien ben ik de zondebok. Als er iets misgaat – een gebroken vaas, een vergeten afspraak, een slecht rapport – is het altijd mijn schuld. Zelfs toen ik op mijn zestiende thuiskwam met een blauwe plek op mijn arm na een val op school, vroeg mijn moeder: ‘Wat heb je nu weer uitgespookt?’
Op school was ik stil en onzichtbaar. Mijn vriendinnen begrepen niet waarom ik nooit mee mocht naar feestjes of waarom ik altijd zo vroeg naar huis moest. ‘Je moeder is streng,’ zeiden ze. Maar het was meer dan dat. Het was alsof ze me niet vertrouwde met de wereld – of met mezelf.
Toen ik achttien werd, wilde ik op kamers gaan in Groningen om psychologie te studeren. Mijn moeder lachte me uit. ‘Jij? Psychologie? Je kunt nog geen plant in leven houden.’ Mijn vader zei niets; Jeroen vond het ‘typisch Marieke’ dat ik dacht dat ik iets bijzonders kon.
Ik bleef thuis en ging werken bij de supermarkt om de hoek. Elke dag dezelfde routine: vakken vullen, klanten groeten, thuiskomen, eten koken, afwassen. Soms droomde ik ervan om gewoon weg te lopen, maar waarheen? Wie zou me geloven als ik vertelde hoe het hier was?
Afgelopen winter gebeurde er iets wat alles veranderde. Mijn moeder kreeg een telefoontje van haar zus: tante Els had haar been gebroken en kon niet alleen zijn. Mijn moeder besloot dat ík wel even kon helpen. ‘Jij hebt toch geen plannen,’ zei ze schamper.
Bij tante Els voelde ik me voor het eerst welkom. Ze luisterde naar me, stelde vragen zonder oordeel en lachte om mijn verhalen. Op een avond zat ik bij haar op de bank met een kop thee.
‘Waarom ben je zo stil thuis?’ vroeg ze zacht.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ze geloven me nooit. Wat ik ook doe, het is nooit goed genoeg.’
Tante Els kneep in mijn hand. ‘Je bent goed zoals je bent, Marieke.’
Die woorden bleven dagenlang in mijn hoofd echoën.
Toen tante Els weer op eigen benen kon staan, moest ik terug naar huis. De eerste avond thuis voelde als een koude douche.
‘Heb je alles goed gedaan bij Els?’ vroeg mijn moeder terwijl ze me strak aankeek.
‘Ja,’ antwoordde ik voorzichtig.
‘Ze zei dat je soms wat onhandig bent,’ zei mijn moeder met een smalend lachje.
Ik voelde hoe de hoop die tante Els me had gegeven langzaam weggleed.
Een week later verdween er opnieuw geld uit haar portemonnee. Dit keer was het vijftig euro.
‘Marieke! Kom hier!’ riep mijn moeder woedend vanuit de keuken.
Ik liep naar haar toe, mijn hart bonkte in mijn keel.
‘Waar is het geld?’
‘Ik heb het niet gezien,’ zei ik zacht.
‘Lieg niet tegen me! Je hebt het altijd gedaan!’
Mijn vader kwam erbij staan, zijn gezicht strak.
‘Misschien moet je eens eerlijk zijn tegen jezelf,’ zei hij kil.
Ik voelde hoe de grond onder mijn voeten verdween. Ik rende naar boven, sloot mezelf op in mijn kamer en huilde tot ik geen tranen meer had.
Die nacht besloot ik dat het genoeg was. Ik pakte mijn tas, stopte wat kleren erin en liep midden in de nacht naar buiten. De straten van Amersfoort waren verlaten; alleen het geluid van mijn eigen voetstappen hield me gezelschap.
Ik belde tante Els vanaf een bushalte. Ze nam meteen op.
‘Kom maar hierheen, lieverd,’ zei ze zonder aarzeling.
Bij haar vond ik rust en ruimte om na te denken over wat ík wilde. Ik schreef me alsnog in voor de deeltijdopleiding psychologie in Utrecht en vond een klein kamertje via een kennis van Els.
De eerste maanden waren zwaar; soms voelde ik me schuldig tegenover mijn ouders – vooral tegenover mijn moeder, die me dagelijks belde om te vragen wanneer ik ‘normaal’ zou gaan doen en terug zou komen.
Maar langzaam groeide er iets in mij: vertrouwen. In mezelf, in mijn keuzes. Ik maakte nieuwe vrienden die me waardeerden om wie ik was – niet om wat anderen over mij zeiden.
Na een jaar stuurde mijn moeder me een bericht: ‘Jeroen is zijn baan kwijtgeraakt. Kun jij hem misschien helpen aan werk?’ Geen vraag hoe het met mij ging; alleen wat ik voor hén kon doen.
Ik heb niet gereageerd.
Soms vraag ik me af of ze ooit zullen begrijpen hoeveel pijn hun wantrouwen heeft gedaan – of dat ze ooit zullen zien wie ik werkelijk ben.
Misschien is dat wel de grootste vraag: kun je jezelf ooit helemaal losmaken van het beeld dat anderen van je hebben? Of blijf je altijd vechten voor je eigen waarheid?