De dag dat ik mijn moeder naar het verzorgingshuis bracht: Haar smekende blik achtervolgt me nog steeds
‘Waarom doe je me dit aan, Marloes?’ Haar stem trilt, haar handen klemmen zich om de armleuning van de oude fauteuil. Ik durf haar nauwelijks aan te kijken. Mijn keel voelt droog, mijn hart bonkt in mijn borstkas. Buiten regent het zachtjes tegen het raam van haar flat in Amersfoort. De geur van haar jasmijnthee hangt zwaar in de kamer.
‘Mam, ik kan het niet meer alleen…’ Mijn stem klinkt schor, bijna onherkenbaar. ‘Je bent gevallen, je vergeet steeds vaker dingen. Ik maak me zorgen.’
Ze kijkt me aan met die blik die ik al sinds mijn kindertijd ken: streng, maar nu ook doordrenkt van angst. ‘Ik ben niet gek, Marloes. Ik ben gewoon oud.’
Ik slik. Mijn gedachten razen. De afgelopen maanden waren een hel: telefoontjes van buren omdat ze ’s nachts de deur open liet staan, paniekaanvallen omdat ze haar sleutels kwijt was, de keer dat ze met een pan kokend water viel en haar arm verbrandde. Mijn broer Jeroen woont in Groningen en belt hooguit één keer per maand. Alles komt op mij neer.
‘Mam, het is niet veilig meer zo. In De Lindehof kunnen ze goed voor je zorgen. Je krijgt je eigen kamer, je mag je meubels meenemen…’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik wil niet tussen vreemden sterven.’
Die woorden snijden dieper dan ik had verwacht. Ik voel tranen branden achter mijn ogen, maar ik dwing mezelf sterk te blijven. ‘Het is beter zo,’ fluister ik, meer tegen mezelf dan tegen haar.
De dagen daarna zijn een waas van dozen inpakken, fotoalbums doorbladeren, oude brieven vinden die ze ooit aan mijn vader schreef – hij stierf toen ik twaalf was. Ze is altijd alleen gebleven, altijd sterk, soms hard. We hebben nooit echt leren praten met elkaar.
Op de dag van de verhuizing regent het pijpenstelen. Jeroen is er niet; hij heeft ‘een belangrijke vergadering’. De verhuiswagen staat te wachten. Mijn moeder zit op het randje van haar bed, haar handen gevouwen in haar schoot.
‘Weet je nog,’ zegt ze plotseling zacht, ‘hoe je vroeger altijd bang was voor onweer? Dan kroop je bij mij in bed.’
Ik knik, slik opnieuw. ‘Ja mam.’
‘Nu ben jij degene die mij ergens heen brengt waar ik niet wil zijn.’
Ik weet niet wat ik moet zeggen. De stilte tussen ons is oorverdovend.
In De Lindehof ruikt het naar schoonmaakmiddel en bloemkool. Een vriendelijke verpleegkundige – Anneke – begroet ons. ‘Welkom mevrouw Van Dijk! Uw dochter heeft uw kamer al mooi ingericht.’
Mijn moeder kijkt om zich heen, haar ogen groot en dof tegelijk. Ze zegt niets meer tegen mij. Ik help haar jas uit te doen, zet haar favoriete stoel bij het raam neer, leg haar gebreide sprei op het bed.
‘Ik ga maar weer,’ zeg ik uiteindelijk.
Ze kijkt me aan met die smekende blik – een mengeling van verdriet, woede en iets wat ik niet kan plaatsen. ‘Laat me hier niet achter, Marloes.’
Ik draai me om voordat ze mijn tranen ziet.
De weken daarna bel ik elke dag, maar vaak neemt ze niet op. Als ik langskom zit ze stil voor zich uit te staren of moppert ze over het eten. Soms herkent ze me nauwelijks.
Jeroen belt ineens vaker – uit schuldgevoel? Hij zegt dat ik ‘het juiste heb gedaan’, maar zijn woorden klinken hol.
’s Nachts lig ik wakker en hoor haar stem in mijn hoofd: Waarom doe je me dit aan? Ik denk aan vroeger: hoe ze me leerde fietsen in het park, hoe ze altijd alles zelf wilde doen na papa’s dood, hoe ze nooit zei dat ze van me hield – maar altijd zorgde dat er eten op tafel stond.
Op een dag vind ik een briefje in haar kamer: ‘Marloes, vergeef me dat ik niet makkelijker ben geweest. Ik ben bang.’
Ik huil voor het eerst sinds weken echt – snikkend op haar oude sprei.
De maanden verstrijken. Mijn moeder wordt stiller, brozer. Op een middag zit ik naast haar bed als ze plotseling mijn hand pakt.
‘Ben je boos op me?’ vraagt ze zacht.
‘Nee mam,’ fluister ik. ‘Ik ben bang dat ik je tekort heb gedaan.’
Ze knijpt in mijn hand. ‘Je hebt gedaan wat je kon.’
Toch blijft haar blik me achtervolgen – die laatste dag thuis, haar smekende ogen.
Nu is ze er niet meer. Haar kamer is leeg, haar geur vervlogen. Soms loop ik door Amersfoort en denk ik dat ik haar zie zitten op een bankje in het park. Ik vraag me af: Had ik meer moeten vechten voor haar thuis? Had ik haar beter moeten begrijpen?
Of is liefde soms ook loslaten?
Wat zouden jullie hebben gedaan? Hoe ga je om met schuldgevoel als familie je keuzes niet begrijpt?