Wanneer Thuis Geen Thuis Meer Is: Mijn Vlucht Door de Nacht
‘Mama, waar gaan we naartoe?’ fluisterde Lotte terwijl ik haar hand stevig vasthield. Mijn hart bonsde in mijn keel. Buiten was het donker, de regen sloeg tegen onze jassen. Achter ons, in het huis waar ik ooit dacht gelukkig te worden, lag Mark te slapen – of misschien deed hij dat niet. Misschien luisterde hij, zoals zo vaak, naar elk geluid dat ik maakte. Ik durfde niet terug te kijken.
‘We gaan naar tante Saskia,’ zei ik zachtjes, terwijl ik met mijn andere hand Tom op mijn heup hield. Zijn hoofdje rustte zwaar tegen mijn schouder. Hij was nog maar vier, maar voelde de spanning in mijn lijf. Lotte was acht en begreep veel meer dan ik wilde toegeven.
De sleutel draaide zacht in het slot. Ik hield mijn adem in. Eén verkeerde beweging en Mark zou wakker worden. Dan zou alles voor niets zijn geweest – de maanden van plannen, het sparen van geld, het zoeken naar een moment waarop hij diep genoeg sliep.
Toen we buiten stonden, voelde ik de kou pas echt. Niet alleen de kou van de nacht, maar ook die van de eenzaamheid. Niemand wist wat er zich achter onze voordeur afspeelde. Niemand zag de blauwe plekken die ik zorgvuldig verborg onder lange mouwen. Niemand hoorde de woorden die Mark tegen mij siste als de kinderen sliepen.
‘Kom, snel,’ zei ik tegen Lotte. We liepen door de lege straten van Utrecht, langs grachten die glinsterden in het schijnsel van de lantaarns. Mijn telefoon trilde in mijn jaszak – een bericht van Mark? Nee, gewoon reclame. Mijn hartslag bleef hoog.
Bij Saskia’s huis bleef ik even staan. Haar licht brandde nog. Ik drukte op de bel, één keer, twee keer. Lotte begon te huilen. ‘Mama, ik ben zo moe.’
De deur ging open op een kier. Saskia’s gezicht verscheen in het licht. ‘Anne? Wat doe jij hier?’
‘Sas, alsjeblieft… mag ik even binnenkomen? Het is… het is misgegaan.’ Mijn stem brak.
Achter haar verscheen haar man, Jeroen. Hij keek me strak aan. ‘Het is midden in de nacht,’ zei hij kortaf. ‘De kinderen slapen.’
‘Jeroen… Anne heeft hulp nodig,’ fluisterde Saskia.
‘We hebben hier ook onze eigen problemen,’ zei hij. ‘Laat haar morgen maar terugkomen.’
Ik voelde hoe mijn benen slap werden. ‘Sas… alsjeblieft…’
Maar Jeroen schudde zijn hoofd en trok Saskia zachtjes terug naar binnen. De deur viel dicht.
Ik stond daar, met twee kinderen in mijn armen, op een natte stoep in een stad die ineens vijandig aanvoelde. Lotte snikte zachtjes. Tom sliep nog steeds.
Ik wist niet waar ik naartoe moest.
Mijn gedachten schoten alle kanten op. Mijn ouders woonden in Groningen – te ver weg, en bovendien hadden ze altijd gezegd dat ik Mark een tweede kans moest geven. ‘Hij bedoelt het niet zo,’ zei mijn moeder altijd. ‘Jullie moeten gewoon beter communiceren.’
Maar hoe communiceer je met iemand die je elke dag een stukje kleiner maakt?
Ik liep verder, zonder doel. Mijn voeten deden pijn, mijn jas was doorweekt. Ik dacht aan vroeger – aan hoe Mark en ik elkaar hadden ontmoet op een feestje bij vrienden in Amersfoort. Hij was charmant geweest, attent zelfs. Iedereen zei dat ik geluk had met zo’n man.
De eerste keer dat hij me sloeg, was Tom net geboren. Hij had zich verontschuldigd, bloemen gekocht, gehuild zelfs. Ik had hem geloofd – natuurlijk had ik hem geloofd.
Maar het werd erger.
‘Mama, ik wil naar huis,’ fluisterde Lotte nu.
‘Dat kan niet lieverd,’ zei ik zachtjes.
We kwamen bij het parkje waar we vroeger vaak speelden. Ik ging op een bankje zitten en trok Tom dichter tegen me aan om hem warm te houden. Lotte kroop tegen mijn zij.
Mijn telefoon trilde opnieuw – dit keer een bericht van Mark: ‘Waar ben je? Kom NU terug.’
Ik voelde paniek opkomen. Wat moest ik doen? De opvang voor vrouwen was vol – dat had ik eerder die week al gehoord toen ik voorzichtig informeerde bij het wijkteam.
Ik besloot Saskia nog één keer te bellen.
‘Anne?’ Haar stem klonk schor.
‘Sas… alsjeblieft… ik weet niet waar ik naartoe moet.’
Ze zweeg even. ‘Jeroen wil het niet… hij zegt dat het onze verantwoordelijkheid niet is.’
‘Maar jij bent mijn beste vriendin!’ riep ik wanhopig uit.
‘Ik weet het… maar…’
Het gesprek viel stil.
Ik voelde me verraden – niet alleen door Mark, maar ook door haar. Door iedereen eigenlijk die altijd zei dat ze er voor me zouden zijn.
De regen werd harder. Ik trok mijn jas strakker om me heen en probeerde Lotte en Tom zo goed mogelijk te beschermen tegen de kou.
Plotseling hoorde ik voetstappen achter me.
‘Anne?’ Het was buurvrouw Ingrid uit onze straat – ze was altijd vriendelijk geweest, maar we hadden nooit echt contact gehad.
‘Wat doe jij hier met de kinderen?’ vroeg ze bezorgd.
Ik barstte in tranen uit en vertelde haar alles – over Mark, over Saskia, over hoe niemand me wilde helpen.
Ingrid aarzelde geen moment en nam ons mee naar haar huisje aan de rand van het park. Ze zette thee voor mij en warme melk voor de kinderen.
‘Je blijft hier vannacht,’ zei ze beslist.
Die nacht sliep ik nauwelijks – bang dat Mark ons zou vinden, bang voor wat morgen zou brengen.
De volgende ochtend belde Ingrid met het wijkteam en regelde ze dat er plek kwam bij een opvanghuis in Utrecht. Ze reed ons er zelf naartoe.
In de weken die volgden probeerde ik mijn leven opnieuw op te bouwen – zonder Mark, zonder Saskia, zonder familie die me steunde.
Lotte had nachtmerries en Tom plaste weer in bed. Ik voelde me schuldig – had ik eerder moeten gaan? Had ik harder moeten schreeuwen om hulp?
Soms dacht ik aan Saskia en vroeg me af of zij zich schuldig voelde – of ze ooit zou begrijpen wat haar keuze voor mij betekende.
Op een dag kreeg ik een kaartje van Ingrid: ‘Je bent sterker dan je denkt.’
En misschien was dat wel zo.
Maar soms vraag ik me nog steeds af: waarom kijken mensen weg als iemand hulp nodig heeft? Zou jij je deur hebben geopend?