Tussen Hoop en Onbegrip: Hoe Geloof Ons Door de Storm Heen Hielp
‘Wat is dit voor geklieder?’ De stem van mijn schoonmoeder, Gerda, sneed door de woonkamer als een mes. Mijn dochtertje Noor, zes jaar oud, stond met haar tekening in haar kleine handen. Haar blauwe ogen zochten de mijne, onzeker en gekwetst. Ik voelde mijn hart in mijn keel kloppen. ‘Het is een huis, oma,’ fluisterde Noor.
Ik slikte. ‘Mam, ze heeft haar best gedaan,’ zei ik zacht, terwijl ik probeerde mijn stem niet te laten trillen. Maar Gerda keek me aan met die blik die ik zo goed kende – die mengeling van teleurstelling en onbegrip. ‘Vroeger leerden kinderen nog netjes binnen de lijntjes kleuren,’ zei ze. ‘Dit lijkt nergens op.’
Noor draaide zich om en rende de trap op. Ik hoorde haar deur dichtslaan. De stilte die volgde was oorverdovend. Mijn man, Jeroen, zat zwijgend op de bank. Hij keek naar zijn moeder, toen naar mij, maar zei niets. Zoals altijd.
Ik voelde tranen branden achter mijn ogen. Waarom moest het altijd zo gaan? Waarom kon Gerda nooit gewoon trots zijn op haar kleindochter? Of op mij? Sinds Jeroen en ik samen zijn, voel ik me nooit goed genoeg in haar ogen. Mijn opvoeding is te losjes, mijn huis te rommelig, mijn eten niet traditioneel genoeg.
Die avond zat ik alleen aan de keukentafel. Noor was stilletjes in slaap gevallen na een verhaaltje en een dikke knuffel. Jeroen was nog bij zijn moeder in de woonkamer – waarschijnlijk probeerde hij haar te kalmeren, of erger nog: mij te verdedigen zonder dat ik het wist. Ik staarde naar de tekening van Noor. Het huis was scheef, de zon had een gezichtje en er stonden bloemen met blauwe stelen in de tuin. Het was prachtig.
‘Heer, geef me kracht,’ fluisterde ik. Ik had nooit gedacht dat ik op mijn dertigste zo vaak zou bidden om geduld en wijsheid. Maar sinds Noor er is, en Gerda steeds vaker over de vloer komt sinds haar man overleden is, voel ik me steeds kleiner worden in mijn eigen huis.
De volgende ochtend zat Noor stilletjes aan haar ontbijt. Ze schoof haar boterham met hagelslag heen en weer over haar bord. ‘Mama?’ vroeg ze zachtjes. ‘Vindt oma mij niet lief?’
Mijn hart brak opnieuw. ‘Natuurlijk wel, lieverd,’ zei ik snel, maar ik hoorde zelf hoe hol het klonk. ‘Oma bedoelt het niet zo.’
‘Waarom zegt ze dan altijd dat ik dingen fout doe?’
Ik wist het niet. Of misschien wist ik het wel, maar durfde ik het niet hardop te zeggen: omdat Gerda zelf nooit geleerd heeft om liefde uit te spreken zonder voorwaarden.
Die dag besloot ik dat het zo niet langer kon. Ik pakte mijn telefoon en stuurde Jeroen een bericht: “We moeten praten vanavond.”
Toen hij thuiskwam, zat ik al op hem te wachten aan de keukentafel. Noor speelde boven met haar poppen.
‘Wat is er?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Dit kan zo niet langer,’ zei ik. ‘Je moeder… Ze breekt Noor af. En mij ook.’
Hij zuchtte diep en wreef over zijn gezicht. ‘Ze bedoelt het niet slecht, Marieke.’
‘Dat weet ik,’ zei ik, ‘maar het doet wel pijn. En Noor begint het nu ook te voelen.’
Er viel een lange stilte.
‘Ze heeft niemand meer behalve ons,’ zei Jeroen uiteindelijk zacht.
‘En wij dan?’ vroeg ik. ‘Wie beschermt ons?’
Die nacht lag ik wakker in bed. Jeroen sliep onrustig naast me. Ik voelde me verscheurd tussen medelijden voor Gerda en de drang om mijn dochter te beschermen tegen haar scherpe tong.
Ik pakte mijn Bijbel van het nachtkastje en sloeg hem open bij Psalm 46: “God is voor ons een toevlucht en een sterkte.” Ik sloot mijn ogen en bad: “Heer, help me om liefdevol te blijven waar ik boos ben. Geef me wijsheid om grenzen te stellen zonder hard te worden.”
De volgende dag nam ik een besluit. Toen Gerda weer langskwam – zoals elke woensdagmiddag – vroeg ik haar om even met mij in de tuin te gaan zitten terwijl Noor binnen speelde.
‘Gerda,’ begon ik voorzichtig, ‘ik weet dat je veel hebt meegemaakt sinds opa er niet meer is. En dat je het beste wilt voor Noor.’
Ze keek me argwanend aan.
‘Maar soms… Soms doet het pijn wat je zegt tegen haar. Ze is nog klein en ze doet zo haar best.’
Gerda snoof. ‘Kinderen moeten leren omgaan met kritiek.’
‘Dat klopt,’ zei ik zacht, ‘maar ze moet ook leren dat ze goed is zoals ze is.’
Er viel een ongemakkelijke stilte.
‘Ik ben gewoon bang dat ze net zo’n dromer wordt als jij,’ zei Gerda plotseling. ‘En kijk waar dat jou gebracht heeft.’
Ik voelde woede opborrelen, maar dwong mezelf rustig te blijven.
‘Ik ben gelukkig met wie ik ben,’ zei ik vastberaden. ‘En Noor mag ook gelukkig zijn op haar eigen manier.’
Gerda keek weg. Haar handen trilden lichtjes.
‘Het is moeilijk om alleen te zijn,’ fluisterde ze toen bijna onhoorbaar.
Voor het eerst zag ik iets anders dan kilte in haar ogen – verdriet, misschien zelfs spijt.
Die avond bad ik opnieuw, dit keer samen met Noor aan haar bedje: ‘Lieve God, help ons om lief te zijn voor elkaar, ook als we boos of verdrietig zijn.’ Noor kneep zachtjes in mijn hand.
Langzaam veranderde er iets in huis. Gerda bleef kritisch, maar soms zag ik haar glimlachen als Noor een nieuwe tekening liet zien – al was het maar heel even. Jeroen durfde vaker zijn mond open te doen als zijn moeder over de schreef ging.
En ik? Ik leerde dat kracht niet altijd betekent dat je hard moet zijn – soms betekent het juist zacht blijven waar je wilt schreeuwen.
Soms vraag ik me af: hoeveel generaties moeten er voorbijgaan voordat we leren elkaar echt te zien? En wat zou er gebeuren als we allemaal iets meer zouden bidden voor begrip in plaats van gelijk?