Hun huis, onze dromen: Wanneer ouders bepalen wie ze helpen
‘Dus je gaat het weer niet vragen, hè?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer mijn tranen in te slikken. De klok tikt luid in onze kleine woonkamer in Utrecht, waar de muren elke ruzie lijken te absorberen en terug te kaatsen. Mark kijkt me aan, zijn ogen moe, zijn schouders hangen. ‘Sophie, je weet hoe mijn ouders zijn. Ze vinden dat we het zelf moeten doen. Net als zij vroeger.’
Ik sla mijn handen om mijn knieën en voel de kou van de avond door de enkelglasramen kruipen. ‘Vroeger was alles anders, Mark. Toen kon je nog een huis kopen zonder dat je een halve miljonair moest zijn. Jouw ouders hebben drie huizen! Drie! En wij zitten hier vast in dit hok, met schimmel op de muren en buren die elke nacht ruzie maken.’
Mark zucht diep. ‘Ze hebben het al aan mijn broer beloofd. Hij krijgt het huis in Zeist als ze naar Spanje verhuizen. En mijn zus krijgt het appartement in Amsterdam. Voor ons… tja, misschien wat spaargeld later.’
‘Dus wij krijgen niks?’ Mijn stem breekt. ‘Omdat wij niet de favorieten zijn? Omdat we niet genoeg op ze lijken?’
Hij kijkt weg. ‘Het is niet eerlijk, maar zo is het nou eenmaal.’
Ik voel de woede opborrelen, samen met een diepe, rauwe pijn. ‘Weet je nog hoe blij we waren toen we samen gingen wonen? We dachten: dit is het begin van iets moois. Maar nu… nu voelt het alsof we vastzitten. Alsof we nooit verder komen dan deze vier muren.’
Mark zwijgt. Buiten hoor ik een scooter voorbij razen, iemand schreeuwt iets onverstaanbaars. Ik denk aan mijn moeder, die altijd zei: ‘In Nederland krijg je niks cadeau, meisje. Je moet vechten voor je plek.’ Maar ik ben zo moe van vechten.
De volgende dag zit ik op kantoor, maar mijn hoofd is bij alles behalve werk. Mijn collega Sanne schuift haar stoel naar me toe. ‘Gaat het wel?’ vraagt ze zacht.
Ik knik, maar ze doorziet me meteen. ‘Weer ruzie thuis?’
‘Het gaat altijd over hetzelfde,’ fluister ik. ‘Zijn ouders hebben alles, maar wij krijgen niks. En ondertussen stijgen de huizenprijzen elke maand.’
Sanne zucht meelevend. ‘Mijn broer kreeg vorig jaar vijftigduizend euro van mijn ouders voor zijn huis in Amersfoort. Ik kreeg niks, want ik ben “zelfstandig genoeg”. Soms voelt het alsof ze niet trots zijn op wat ik doe.’
Ik glimlach flauwtjes. Het is overal hetzelfde, blijkbaar.
’s Avonds probeer ik met Mark te praten zonder verwijten. ‘Misschien moeten we gewoon accepteren dat het niet anders wordt,’ zeg ik voorzichtig.
Hij kijkt me aan, zijn ogen rood van vermoeidheid. ‘Ik wil jou gelukkig maken, Sophie. Maar ik weet niet hoe.’
‘Ik wil gewoon een thuis,’ fluister ik. ‘Een plek waar we kunnen ademen, waar we misschien ooit kinderen kunnen krijgen zonder dat ik bang ben voor schimmel en tocht.’
Mark pakt mijn hand vast. ‘Misschien moeten we hulp vragen aan jouw ouders?’
Ik lach bitter. ‘Mijn ouders hebben net genoeg om rond te komen met hun AOW en een klein pensioentje. Ze zouden alles geven wat ze hebben, maar dat is niet genoeg.’
De weken verstrijken en de spanning groeit. We gaan op huizenjacht, maar elke bezichtiging eindigt in teleurstelling. Te duur, te klein, te ver weg van werk. Soms zie ik Mark stiekem op Funda kijken naar huizen die we nooit kunnen betalen.
Op een zondagmiddag zitten we bij zijn ouders aan tafel in hun ruime villa in Bilthoven. Zijn moeder schenkt thee in dure kopjes en vraagt: ‘Hoe gaat het met jullie zoektocht?’
Ik voel mijn hart bonzen in mijn keel. Mark aarzelt even en zegt dan: ‘Het is lastig, mam. Alles is zo duur tegenwoordig.’
Zijn vader kijkt over zijn bril naar ons. ‘Jullie moeten gewoon harder sparen. Wij hebben ook jaren geknepen voordat we dit huis konden kopen.’
Ik kan het niet laten: ‘Maar toen waren de huizenprijzen nog normaal.’
Zijn moeder glimlacht ongemakkelijk. ‘Ach ja, tijden veranderen.’
Na het bezoek rijden we zwijgend terug naar Utrecht. In de auto barst ik los: ‘Ze snappen er echt niks van! Ze leven in een andere wereld!’
Mark knikt alleen maar.
’s Nachts lig ik wakker naast hem en denk aan alles wat we niet hebben: geen tuin om in te zitten, geen ruimte voor een kinderkamer, geen zekerheid over de toekomst.
Op een dag belt Marks zus, Marieke. Ze heeft net gehoord dat ze het appartement in Amsterdam krijgt zodra hun ouders naar Spanje vertrekken.
‘Gefeliciteerd,’ zeg ik zo neutraal mogelijk.
‘Jullie krijgen toch ook iets?’ vraagt ze verbaasd.
‘Nee,’ antwoord ik zacht.
Ze valt stil aan de andere kant van de lijn.
Die avond barst de bom tussen Mark en mij.
‘Waarom vecht je niet voor ons?’ schreeuw ik huilend. ‘Waarom laat je toe dat zij bepalen wie er gelukkig mag zijn?’
Mark slaat met zijn vuist op tafel. ‘Denk je dat ik dit makkelijk vind? Denk je dat ik niet elke dag schaamte voel omdat ik jou geen beter leven kan geven?’
We huilen allebei, uitgeput en leeg.
De dagen daarna praten we nauwelijks met elkaar. Ik voel me alleen in mijn verdriet en boosheid.
Op een avond komt Mark thuis met rode ogen en trillende handen.
‘Ik heb met mijn ouders gepraat,’ zegt hij zacht.
Mijn hart slaat over.
‘En?’
‘Ze willen niet helpen,’ fluistert hij. ‘Ze vinden dat we volwassen moeten zijn en onze eigen boontjes moeten doppen.’
Ik voel iets breken in mij.
De weken daarna leven we langs elkaar heen. Ik zoek troost bij Sanne en andere vriendinnen die soortgelijke verhalen delen: ouders die wel kunnen helpen maar het niet doen, broers of zussen die alles krijgen omdat ze “meer nodig hebben” of “de favoriet” zijn.
Op een dag zit ik alleen op de bank en kijk naar de vochtplekken op de muur.
Is dit het leven dat ik wilde? Is dit waar dromen sterven?
Mark komt naast me zitten en pakt mijn hand.
‘Misschien moeten we stoppen met vechten tegen wat we niet kunnen veranderen,’ zegt hij zacht.
Ik knik langzaam.
Maar diep vanbinnen blijft de vraag knagen: hoeveel mag je verwachten van familie? En wanneer kies je voor jezelf?
Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond? Zou je blijven hopen op hulp of zelf een nieuw pad inslaan?