Tien jaar later: Toen Gijs uit het niets terugkwam, stond mijn wereld stil
‘Waarom nu, Gijs? Waarom kom je nu pas terug?’ Mijn stem trilt terwijl ik hem aankijk, zijn gezicht half verscholen in de schaduw van de deurpost. De regen tikt ongeduldig tegen het raam achter hem. Tien jaar. Tien jaar heb ik gewacht op een teken, een brief, een verklaring. En nu staat hij daar, alsof hij gisteren nog de vuilnis buitenzette.
Hij haalt zijn schouders op, zijn ogen zoeken de mijne maar vinden alleen de vloer. ‘Het spijt me, Marleen. Ik… Ik wist niet hoe ik terug moest komen.’
Mijn handen trillen. Ik voel de woede branden in mijn borst, vermengd met iets wat ik niet wil voelen: opluchting. ‘Je hebt mij en de kinderen achtergelaten. Zonder uitleg. Zonder afscheid.’
Hij knikt, zijn lippen samengeperst. ‘Ik weet het. Elke dag heb ik eraan gedacht.’
De stilte tussen ons is zwaar en vol herinneringen. Ik hoor boven het zachte gestommel van onze dochter Lotte, nu zestien, toen zes. Ze weet nog van niets. Mijn zoon Bram is op kamers in Utrecht; hij was pas acht toen Gijs verdween.
‘Waar was je?’ vraag ik uiteindelijk, mijn stem schor.
Gijs kijkt op, zijn ogen rood omrand. ‘Ik ben naar Groningen gegaan. Eerst dacht ik dat ik een paar dagen weg moest zijn om na te denken… Maar toen werd het weken, maanden… Ik schaamde me te erg om terug te komen. En toen ontmoette ik iemand anders.’
Mijn hart slaat over. De pijn is scherp en rauw, alsof hij me opnieuw verlaat. ‘Dus je hebt een nieuw leven opgebouwd? Zonder ons?’
Hij knikt langzaam. ‘Het was geen leven, Marleen. Het was vluchten. Ik heb alles verkeerd gedaan.’
Ik draai me om, loop naar de keuken en zet de waterkoker aan – een automatisme dat me houvast geeft. Mijn gedachten razen: hoe vertel ik dit aan Lotte? Wat zeg ik tegen Bram? Kan ik hem ooit vergeven?
Gijs volgt me aarzelend. ‘Mag ik… mag ik Lotte zien?’
‘Ze weet niet eens dat je hier bent,’ snauw ik. ‘Voor haar ben je een vage herinnering, een foto in een la.’
Hij slikt zichtbaar. ‘Ik wil het goedmaken.’
‘Dat kan niet,’ zeg ik zacht. ‘Je kunt tien jaar niet zomaar uitwissen.’
De waterkoker klikt. Ik schenk twee kopjes thee in, uit gewoonte, en schuif er één naar hem toe. Hij pakt het kopje vast alsof het hem kan redden.
‘Waarom ben je nu teruggekomen?’ vraag ik.
Hij kijkt me eindelijk recht aan. ‘Mijn vader is overleden. Ik stond bij zijn graf en dacht aan alles wat ik verloren heb. Jullie… Jij…’
Ik voel tranen prikken achter mijn ogen maar dwing mezelf ze niet te laten zien. ‘We hebben je niet nodig gehad, Gijs. We hebben het gered zonder jou.’
Hij knikt weer, maar ik zie de pijn in zijn ogen. ‘Dat geloof ik meteen. Jij was altijd sterker dan ik.’
Boven klinkt Lotte’s stem: ‘Mam? Met wie praat je?’
Mijn hart bonkt in mijn keel. ‘Kom maar even naar beneden, Lotte!’ roep ik terug.
Ze komt de trap af, haar lange haar in een slordige knot, telefoon in haar hand. Ze kijkt verbaasd naar Gijs, haar blik glijdt van hem naar mij en weer terug.
‘Wie is dat?’ vraagt ze.
Gijs staat op, zijn handen trillen net als de mijne eerder deden. ‘Lotte… Ik ben je vader.’
Ze fronst haar wenkbrauwen, lacht onzeker. ‘Mijn vader? Mijn vader is weg.’
‘Ik weet het,’ zegt Gijs zacht. ‘En dat spijt me vreselijk.’
Lotte kijkt naar mij, zoekt bevestiging of dit echt is.
‘Het is waar,’ zeg ik zachtjes.
Ze staart Gijs aan alsof ze een geest ziet. Dan draait ze zich om en rent de trap weer op.
Gijs zakt terug op zijn stoel, zijn hoofd in zijn handen.
‘Wat had je verwacht?’ vraag ik bitter.
Hij antwoordt niet.
De dagen daarna hangt er een gespannen stilte in huis. Lotte praat nauwelijks met me; haar muziek staat harder dan ooit. Bram bel ik die avond nog op.
‘Pap terug? Wat bedoel je?’ Zijn stem klinkt vol ongeloof en woede tegelijk.
‘Hij stond ineens voor de deur,’ zeg ik zacht.
‘Wat wil hij?’
‘Het goedmaken, zegt hij.’
Bram lacht schamper door de telefoon. ‘Na tien jaar? Laat hem alsjeblieft niet binnen, mam.’
‘Hij is al binnen geweest.’
Een stilte aan de andere kant van de lijn.
‘Ik kom dit weekend naar huis,’ zegt Bram uiteindelijk.
Die vrijdagavond zitten we met z’n vieren aan tafel – een ongemakkelijke maaltijd vol zwijgen en afgewende blikken. Gijs probeert voorzichtig te praten over vroeger: vakanties in Zeeland, fietsen door de duinen bij Schoorl, pannenkoeken bakken op zondagmorgen.
Bram snijdt hem af: ‘Doe niet alsof alles normaal is.’
Gijs slikt en kijkt naar zijn bord.
Lotte staart naar haar telefoon.
Ik voel me verscheurd tussen woede en medelijden – voor mezelf, voor de kinderen, zelfs voor Gijs.
Na het eten blijft Bram hangen in de keuken terwijl ik afwas.
‘Wat ga je doen?’ vraagt hij zacht.
‘Ik weet het niet,’ fluister ik terug.
‘Hij heeft ons kapotgemaakt.’
Ik knik alleen maar.
Die nacht lig ik wakker in bed, luisterend naar het zachte gezoem van de koelkast en het verre geluid van regen tegen het raam. Mijn gedachten draaien rondjes: Kan iemand echt veranderen? Verdient iedereen een tweede kans? Of is vergeving alleen voor mensen die nooit écht alles hebben verloren?
De weken verstrijken langzaam. Gijs blijft in een pension in het dorp; soms zie ik hem lopen langs het kanaal, zijn schouders gebogen tegen de wind. Lotte weigert met hem te praten; Bram keert terug naar Utrecht zonder afscheid te nemen van zijn vader.
Op een dag vind ik een brief in de brievenbus – van Gijs:
‘Lieve Marleen,
Ik weet dat ik geen recht heb op jouw vergeving of die van de kinderen. Maar ik wil jullie laten weten dat ik elke dag spijt heb van wat ik heb gedaan. Ik zal nooit meer zomaar verdwijnen – of jullie nu ooit nog iets met mij te maken willen hebben of niet. Ik ben dankbaar dat jullie zonder mij hebben kunnen leven en groeien.’
Ik lees de brief drie keer voordat ik hem wegleg.
’s Avonds zit Lotte naast me op de bank, haar hoofd tegen mijn schouder.
‘Denk je dat mensen echt kunnen veranderen?’ vraagt ze zacht.
Ik weet het antwoord niet zeker.
Maar misschien is dat wel waar het om draait: niet weten of je kunt vergeven, maar toch proberen verder te gaan – met of zonder degene die je ooit alles heeft afgenomen.
Hebben jullie ooit iemand moeten vergeven die je zo diep heeft gekwetst? Of is er een grens aan wat we elkaar kunnen aandoen voordat het te laat is?