Toen mijn schoonmoeder zei: “Dus, gaan we samen een hypotheek nemen?” – en ik was onzichtbaar. Mijn verhaal over terugkeren naar huis bij mijn moeder
‘Dus, gaan we samen een hypotheek nemen?’ De stem van mijn schoonmoeder, Ans, sneed door de stilte aan de eettafel. Jeroen keek haar kort aan, knikte, en begon direct over de rentepercentages te praten. Niemand keek mij aan. Mijn vork trilde in mijn hand. Ik voelde me onzichtbaar, alsof ik een schaduw was in mijn eigen leven.
‘Misschien moeten we het er eerst samen over hebben?’ probeerde ik voorzichtig. Ans lachte kort, zonder echt naar me te kijken. ‘Ach meisje, jij hebt toch nog geen vast contract? Dat regelen wij wel.’
Het was niet de eerste keer dat ik me buitengesloten voelde. Sinds Jeroen en ik, na ons snelle huwelijk, bij zijn ouders waren ingetrokken in hun rijtjeshuis in Amersfoort, was het alsof ik langzaam oploste. Mijn stem werd zachter, mijn dromen kleiner.
Ik herinner me nog goed hoe verliefd ik was op Jeroen. Zijn blauwe ogen, zijn zachte stem als hij zei dat alles goed zou komen. We hadden elkaar ontmoet op een feestje van een gezamenlijke vriend. Binnen drie maanden woonden we samen, binnen zes waren we getrouwd. Mijn moeder, Marijke, had haar twijfels uitgesproken. ‘Kind, ken je hem wel echt?’ Maar ik wilde niet luisteren. Ik wilde geloven in het sprookje.
De eerste weken bij zijn ouders waren ongemakkelijk, maar ik dacht dat het tijdelijk was. We zouden sparen voor een eigen huis, zei Jeroen. Maar elke maand leek die droom verder weg. Ans had overal een mening over: mijn werk als onderwijsassistent (‘Zou je niet iets vastigers zoeken?’), mijn kleding (‘In dit huis dragen we geen schoenen binnen’), zelfs over hoe ik de was deed (‘Handdoeken horen op zestig graden’).
Jeroen werkte veel, vaak tot laat op kantoor. Als hij thuiskwam, was hij moe en had hij weinig zin om te praten. ‘Laat mam maar even,’ zei hij als ik klaagde over haar bemoeienis. ‘Ze bedoelt het goed.’ Maar ik voelde me steeds meer alleen.
Op een avond zat ik met mijn moeder te bellen in de kleine logeerkamer die nu onze slaapkamer was. ‘Mam, ik weet niet of ik dit nog kan,’ fluisterde ik. Ze zuchtte aan de andere kant van de lijn. ‘Je hoeft niet ongelukkig te zijn om iemand anders gelukkig te maken, Lieke.’
De volgende ochtend stond Ans alweer in de keuken toen ik beneden kwam. ‘Koffie?’ vroeg ze zonder op te kijken van haar telefoon. Ik knikte en pakte een kopje. ‘We hebben besloten dat we volgende week naar huizen gaan kijken,’ zei ze plotseling. ‘Jeroen vindt het ook een goed idee.’
‘Maar…’ begon ik.
‘Je moet gewoon vertrouwen hebben,’ onderbrak ze me. ‘Wij weten wat goed is voor jullie.’
Die avond probeerde ik met Jeroen te praten. ‘Wil jij dit echt?’ vroeg ik zachtjes terwijl hij zich uitkleedde.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is praktisch. Mijn ouders willen helpen, Lieke. We kunnen nu iets kopen wat we anders nooit zouden kunnen betalen.’
‘Maar wat wil jij?’
Hij keek me aan alsof ik een vreemde taal sprak. ‘Ik wil dat jij gelukkig bent.’
‘Ik ben niet gelukkig,’ fluisterde ik.
Hij draaide zich om en deed het licht uit.
De dagen erna voelde ik me gevangen in een leven dat niet het mijne was. Ik werkte, kwam thuis, at aan tafel met mensen die me niet zagen staan. Mijn moeder stuurde elke dag een berichtje: ‘Hoe gaat het?’ Soms antwoordde ik niet eens meer.
Op een zaterdagmiddag zat ik alleen in het parkje achter het huis. De lucht was grijs, de bomen kaal. Een groepje kinderen speelde tikkertje op het grasveld. Ik dacht aan vroeger, aan hoe mijn moeder en ik samen pannenkoeken bakten op zondag, hoe ze altijd luisterde naar wat ik te zeggen had.
Toen wist ik het ineens: als ik hier bleef, zou ik mezelf verliezen.
Die avond pakte ik mijn tas in stilte in. Jeroen zat beneden voetbal te kijken met zijn vader. Ik liep naar beneden, mijn hart bonkte in mijn keel.
‘Waar ga je heen?’ vroeg hij verbaasd toen hij me zag met mijn jas aan.
‘Naar huis,’ zei ik zacht.
‘Dit is toch je huis?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet meer.’
Ans kwam de kamer binnen met een theedoek in haar hand. ‘Wat is hier aan de hand?’
‘Ik ga weg,’ zei ik, luider dan ik had verwacht.
Ze keek me aan alsof ze water zag branden. ‘Doe niet zo dramatisch, Lieke.’
Jeroen stond op en liep naar me toe. ‘Kunnen we hier alsjeblieft over praten?’
‘Ik heb al zo vaak geprobeerd te praten,’ zei ik terwijl de tranen over mijn wangen liepen. ‘Maar niemand luistert.’
Ik liep naar buiten zonder om te kijken.
Mijn moeder deed meteen open toen ik voor haar deur stond. Ze sloeg haar armen om me heen en liet me huilen tot er niets meer over was dan stilte.
De eerste weken thuis waren vreemd en pijnlijk vertrouwd tegelijk. Mijn oude kamer rook nog naar lavendel en boeken uit mijn jeugd stonden nog op de plank. Mijn moeder liet me begaan; ze stelde geen vragen die ik niet kon beantwoorden.
Jeroen stuurde berichten: ‘Kunnen we praten?’, ‘Ik mis je’, ‘Kom alsjeblieft terug’. Soms las ik ze en huilde opnieuw; soms liet ik ze ongelezen.
Langzaam vond ik mezelf terug tussen de kleine dingen: samen boodschappen doen met mijn moeder op de markt, wandelen langs de Eem, koffie drinken in het zonnetje op haar balkon.
Op een dag belde Ans me onverwacht op. Haar stem klonk zachter dan ooit tevoren.
‘Lieke… Ik wilde zeggen dat het me spijt als je je buitengesloten hebt gevoeld.’
Ik slikte.
‘Ik heb nooit beseft hoe moeilijk het voor je moest zijn geweest,’ ging ze verder.
‘Dank je,’ zei ik alleen maar.
Jeroen kwam nog één keer langs om afscheid te nemen. We zaten samen op het bankje voor het huis van mijn moeder.
‘Ik weet niet of we elkaar nog terugvinden,’ zei hij zacht.
‘Misschien niet,’ antwoordde ik eerlijk. ‘Maar misschien vinden we onszelf terug.’
Nu, maanden later, ben ik sterker dan ooit – maar soms vraag ik me af: hoeveel van jezelf kun je verliezen voordat je besluit jezelf weer terug te zoeken? En hoeveel mensen herkennen zich in dit gevoel van onzichtbaarheid binnen hun eigen leven?