Niet voor mijn zoon – Het verhaal van Marieke uit Utrecht

‘Waarom doe je zo afstandelijk tegen Daan?’ Bastiaan’s stem trilt van frustratie terwijl hij de deur van de woonkamer achter zich dichttrekt. Ik sta bij het raam, mijn handen om een kop lauwe thee geklemd, en voel hoe zijn woorden als hagel op mijn rug neerkomen. Daan zit boven, waarschijnlijk met zijn koptelefoon op, zich afsluitend van de wereld – van mij.

‘Ik doe niet afstandelijk,’ zeg ik zacht, maar zelfs ik hoor hoe hol het klinkt. Bastiaan zucht diep, loopt naar me toe en legt zijn hand op mijn schouder. ‘Hij probeert het, Marieke. Hij is pas elf. Je hoeft hem niet te zien als je eigen kind, maar geef hem tenminste het gevoel dat hij welkom is.’

Ik draai me om, kijk Bastiaan aan. Zijn ogen zijn moe, ouder dan toen ik hem leerde kennen, twee jaar geleden op dat terras aan de Oudegracht. Toen was alles licht en luchtig; nu hangt er een grauwe sluier over ons huis. ‘Het is niet zo makkelijk,’ fluister ik. ‘Ik probeer het echt.’

De waarheid is dat ik elke dag worstel met Daan. Hij is niet mijn zoon. Zijn moeder woont in Amersfoort en ziet hem elk weekend. Als hij zondagavond weer thuiskomt, ruikt hij naar haar parfum en praat hij over haar nieuwe vriend alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Ik voel me altijd een indringer in hun leven, een figurant in een toneelstuk waar ik nooit voor gekozen heb.

Mijn eigen moeder zei altijd: ‘Je moet geven om te ontvangen.’ Maar wat als je alles geeft en het nooit genoeg is? Mijn ouders waren streng, vooral mijn vader. Alles moest perfect: cijfers, kamer, gedrag. Liefde was iets wat je moest verdienen. Misschien daarom dat ik nu zo hard mijn best doe – voor Bastiaan, voor Daan, voor mezelf.

‘Marieke?’ Bastiaan’s stem haalt me uit mijn gedachten. ‘Wil je alsjeblieft met hem praten? Gewoon… vragen hoe zijn dag was?’

Ik knik en loop langzaam de trap op. Boven klinkt zachte muziek uit Daans kamer. Ik klop aan. Geen antwoord. Nog eens. ‘Daan? Mag ik binnenkomen?’

Na een lange stilte hoor ik een schuchter ‘Ja’. Ik open de deur. Daan zit op zijn bed, benen opgetrokken, ogen gericht op zijn telefoon.

‘Hoe was school vandaag?’ vraag ik voorzichtig.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Ging wel.’

‘Heb je nog iets leuks gedaan?’

‘Nee.’

Ik weet niet wat ik moet zeggen. De stilte tussen ons is dik en plakkerig als stroop. Ik wil hem vertellen dat ik het moeilijk vind, dat ik soms niet weet hoe ik met hem moet omgaan, maar wat heeft hij daaraan? Hij heeft niet om mij gevraagd.

‘Oké,’ zeg ik uiteindelijk en sluit zachtjes de deur.

’s Avonds lig ik wakker naast Bastiaan. Hij slaapt al, zijn ademhaling diep en regelmatig. Ik staar naar het plafond en vraag me af of dit ooit makkelijker wordt. Of Daan ooit zal stoppen met mij aankijken alsof ik een vreemde ben in zijn huis – of dat ik ooit zal ophouden me zo te voelen.

De weken verstrijken. Soms lijkt het beter te gaan; soms erger. Op een zaterdagmiddag zitten we met z’n drieën aan tafel. Bastiaan probeert een gesprek op gang te brengen over voetbal, Daans favoriete onderwerp.

‘Marieke, weet jij wie er vorig jaar kampioen werd in de Eredivisie?’ vraagt Bastiaan opgewekt.

Ik glimlach onzeker naar Daan. ‘Ajax toch?’

Daan kijkt me aan met een mengeling van verbazing en minachting. ‘Nee, PSV.’

Bastiaan lacht ongemakkelijk. ‘Ze doet haar best, Daantje.’

Daan rolt met zijn ogen en duikt weer in zijn telefoon.

Na het eten help ik Bastiaan met de afwas. ‘Zie je wel? Hij wil niks met mij te maken hebben,’ fluister ik terwijl ik een bord droogwrijf.

‘Je moet geduld hebben,’ zegt Bastiaan zacht. ‘Hij heeft tijd nodig.’

‘En jij?’ vraag ik scherp. ‘Hoeveel tijd heb jij nodig voordat je inziet dat dit misschien nooit werkt?’

Bastiaan kijkt me aan, zijn ogen vol pijn. ‘Ik hou van jou, Marieke. Maar Daan hoort bij mij.’

Die nacht droom ik van mijn vader. Hij staat in onze oude woonkamer in Zeist, wijst naar mij met die strenge blik die ik zo goed ken. ‘Je faalt weer,’ zegt hij zonder stemverheffing, maar het snijdt dieper dan schreeuwen ooit zou kunnen.

Ik word zwetend wakker en sluip naar de badkamer. In de spiegel zie ik wallen onder mijn ogen, lijnen die er vorig jaar nog niet waren.

Op zondagavond komt Daan terug van zijn moeder. Hij stormt langs me heen naar boven zonder iets te zeggen. Bastiaan kijkt me hulpeloos aan.

‘Misschien moet ik weggaan,’ zeg ik zacht.

‘Dat meen je niet,’ zegt hij geschrokken.

‘Ik weet niet of ik dit kan,’ fluister ik.

Bastiaan pakt mijn hand vast. ‘We komen hier samen uit.’

Maar wat als samen niet genoeg is?

Op maandag belt mijn moeder. ‘Hoe gaat het met jullie?’ vraagt ze opgewekt.

‘Goed,’ lieg ik.

Ze hoort het meteen. ‘Marieke…’

Ik barst in tranen uit en vertel haar alles: de afstand tussen mij en Daan, de ruzies met Bastiaan, de onzekerheid die als een mist door mijn hoofd waart.

‘Je hoeft niet perfect te zijn,’ zegt ze zacht. ‘Je mag ook gewoon jezelf zijn.’

Maar wie ben ik nog zonder hun goedkeuring? Zonder Bastiaan? Zonder Daan?

’s Avonds zit ik alleen op de bank als Daan beneden komt om iets te drinken te pakken.

‘Daan?’ zeg ik aarzelend.

Hij kijkt me aan, ogen groot achter zijn brilletje.

‘Het spijt me dat het soms zo moeilijk is tussen ons,’ zeg ik eerlijker dan ooit tevoren.

Hij knikt langzaam en mompelt: ‘Het is ook moeilijk voor mij.’

Voor het eerst zie ik hem echt – niet als Bastiaans zoon of als lastpost, maar als kind dat net zo verdwaald is als ik.

We zeggen verder niets meer die avond, maar als hij later naar boven loopt, glimlacht hij voorzichtig naar me.

Misschien is dat genoeg voor nu.

Soms vraag ik me af: hoeveel liefde kun je geven voordat je jezelf verliest? En kun je ooit echt thuiskomen bij iemand die altijd een beetje vreemd blijft?