Verdwenen Waarheid: Een Moeder Die Haar Eigen Zoon Niet Kende

‘Mevrouw Van Dijk? U kent mij niet, maar ik ben Sophie, de verloofde van uw zoon.’

Die woorden galmden nog na in mijn hoofd terwijl ik haar natgeregende gezicht bekeek. Het was een typische Nederlandse herfstdag: de regen sloeg tegen het raam, de lucht was grauw. Mijn handen trilden toen ik de deur verder opende. ‘Verloofde?’ vroeg ik, mijn stem schor van ongeloof. ‘Ik… ik wist niet eens dat hij een vriendin had.’

Sophie’s ogen vulden zich met tranen. ‘Mevrouw, alsjeblieft… Daan is al twee weken vermist. Niemand weet waar hij is. Ik weet niet meer wat ik moet doen.’

Mijn hart bonsde in mijn borst. Daan, mijn enige zoon, was altijd zo gesloten geweest. Sinds zijn vader drie jaar geleden plotseling overleed aan een hartaanval, was hij veranderd. Hij kwam laat thuis, sprak nauwelijks en sloot zich op in zijn kamer. Maar dat hij een vriendin had – een verloofde zelfs – dat had hij nooit verteld.

‘Kom binnen,’ zei ik zacht. Terwijl Sophie haar natte jas uittrok en ik haar een kop thee aanbood, voelde ik de grond onder mijn voeten wegzakken. Mijn hoofd tolde van vragen. Wie was deze vrouw? Waarom had Daan mij nooit iets verteld?

‘We zouden volgende maand gaan samenwonen,’ begon Sophie met trillende stem. ‘Hij was zo blij… Maar sinds die avond op het station heb ik niets meer van hem gehoord.’

‘Het station?’ vroeg ik scherp. ‘Welke avond?’

‘Twee weken geleden. Hij zou mij ophalen van Utrecht Centraal, maar hij kwam nooit opdagen. Zijn telefoon staat uit, zijn vrienden weten van niets…’

Ik voelde woede opborrelen, vermengd met angst en verdriet. Waarom had Daan mij buiten zijn leven gehouden? Had ik gefaald als moeder?

Die nacht lag ik wakker in bed. De regen tikte onophoudelijk tegen het raam. Mijn gedachten dwaalden af naar Daans jeugd: hoe hij als kleine jongen altijd naar me toe kwam rennen na school, hoe we samen pannenkoeken bakten op zondag. Wanneer was dat veranderd? Wanneer was hij zo ver van me af komen te staan?

De volgende ochtend belde ik Daans beste vriend, Joris. ‘Joris, weet jij waar Daan is?’ vroeg ik zonder omwegen.

Er viel een lange stilte aan de andere kant van de lijn. ‘Mevrouw Van Dijk… Ik weet het niet zeker. Maar… er waren wat problemen op zijn werk.’

‘Wat voor problemen?’

‘Hij had ruzie met zijn baas bij het IT-bedrijf. Iets met geld dat verdwenen was uit de kas. Maar Daan zou zoiets nooit doen!’

Mijn maag draaide om. Was mijn zoon ergens bij betrokken geraakt? Had hij daarom gezwegen?

Sophie en ik besloten samen naar Daans appartement te gaan. De sleutel die ze had paste nog steeds in het slot. Binnen rook het muf; alles stond er precies zoals hij het had achtergelaten. Op tafel lag een briefje: ‘Sorry mam, het spijt me.’

Mijn handen trilden toen ik het oppakte. Sophie begon te huilen.

‘Hij heeft dit niet gedaan,’ snikte ze. ‘Daan zou nooit zomaar verdwijnen!’

Ik probeerde haar te troosten, maar voelde mezelf steeds verder wegzakken in wanhoop.

De dagen erna waren een waas van telefoontjes naar de politie, gesprekken met collega’s en vrienden van Daan, en slapeloze nachten vol schuldgevoelens en angstige gedachten.

Op een avond zat ik met Sophie aan de keukentafel toen mijn broer Henk onverwacht binnenkwam.

‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg hij nors.

Ik vertelde hem alles – over Sophie, over Daan die vermist was, over het briefje.

Henk keek me doordringend aan. ‘Heb je ooit echt met Daan gepraat sinds Kees overleed?’

Zijn woorden sneden als messen door mijn ziel.

‘Ik… ik probeerde het wel,’ stamelde ik. ‘Maar hij sloot zich altijd af.’

‘Misschien heb je niet hard genoeg geprobeerd,’ zei Henk zacht.

Die nacht dacht ik na over Henks woorden. Had ik mezelf te veel teruggetrokken in mijn eigen verdriet na Kees’ dood? Had ik Daan onbedoeld buitengesloten?

De volgende dag belde de politie: ze hadden Daans fiets gevonden aan de rand van het Amsterdam-Rijnkanaal.

Mijn benen begaven het bijna onder me.

Sophie gilde het uit en viel in mijn armen.

‘We hebben nog geen lichaam gevonden,’ zei de agent voorzichtig aan de telefoon. ‘Maar we blijven zoeken.’

De dagen sleepten zich voort. Ik voelde me leeg, schuldig, boos – op mezelf, op Daan, op de hele wereld.

Op een avond vond ik in Daans kamer een oude schoenendoos vol brieven en foto’s die hij nooit had laten zien: foto’s van hem en Sophie op vakantie in Zeeland, brieven waarin hij schreef over zijn angsten en twijfels na Kees’ dood.

‘Mam,’ stond er in één brief, ‘ik weet niet hoe ik met je moet praten sinds papa er niet meer is. Jij bent zo verdrietig en ik wil je niet nog meer pijn doen met mijn eigen problemen.’

Tranen stroomden over mijn wangen terwijl ik las hoe eenzaam hij zich had gevoeld – en hoe blind ik daarvoor was geweest.

Een week later werd Daan gevonden – verward maar levend – in een opvanghuis in Rotterdam. Hij had geprobeerd te vluchten voor alles: de verdenkingen op zijn werk, het verdriet thuis, zijn eigen schuldgevoelens.

Toen ik hem eindelijk weer in mijn armen sloot, brak er iets open in mij.

‘Waarom heb je me niets verteld?’ fluisterde ik.

Daan keek me aan met rode ogen. ‘Omdat ik dacht dat jij al genoeg verdriet had, mam.’

We huilden samen – voor alles wat verloren was gegaan en alles wat misschien nog te redden viel.

Nu zit ik hier aan dezelfde keukentafel waar Sophie destijds binnenkwam en vraag ik me af: Hoe goed kennen we eigenlijk onze kinderen? En hoeveel pijn kunnen geheimen veroorzaken voordat ze ons breken?