“Sanne, kun je helpen met opa Kees?” – Hoe één telefoontje mijn leven voorgoed veranderde
“Sanne, kun je helpen met opa Kees?”
De stem van mijn broer Mark trilde door de telefoon. Het was een regenachtige woensdagmiddag in Utrecht, en ik stond net op het punt om een Zoom-meeting in te gaan voor mijn werk bij de gemeente. Mijn hoofd zat vol deadlines, maar de urgentie in Marks stem liet geen ruimte voor uitstel.
“Wat is er aan de hand?” vroeg ik, terwijl ik met mijn vrije hand mijn laptop dichtklapte.
“Hij is gevallen. Mam kan het niet meer alleen. Ik weet dat je het druk hebt, maar… Kun je alsjeblieft komen?”
Mijn hart sloeg over. Opa Kees was altijd de rots in onze familie geweest. De man die me leerde fietsen in het Griftpark, die me stiekem dropjes toestopte als mama niet keek. Maar de laatste jaren was hij veranderd. Zijn geheugen liet hem steeds vaker in de steek, en zijn humeur was grillig geworden. Toch had ik me altijd op afstand gehouden, bang voor de confrontatie met zijn aftakeling – en met mijn eigen schuldgevoel.
Ik haalde diep adem. “Ik kom eraan.”
De regen tikte op mijn autoruit terwijl ik naar het huis van opa reed, een rijtjeshuis in Overvecht waar ik als kind zoveel zomers had doorgebracht. Mijn gedachten tolden. Waarom voelde ik me zo verantwoordelijk? Was het omdat Mark altijd degene was die alles regelde, terwijl ik me verschool achter werk en drukte? Of was het omdat ik wist dat opa en ik nog iets uit te praten hadden?
Toen ik binnenkwam, hing er een gespannen stilte. Mijn moeder zat met rode ogen aan de keukentafel, Mark stond in de gang te bellen met de huisarts. Opa zat in zijn oude leren stoel, starend naar buiten alsof hij de regen probeerde te begrijpen.
“Sanne,” zei mama zacht, “hij vraagt steeds naar jou.”
Ik knielde naast opa. “Hoi opa, ik ben er.”
Zijn ogen vonden de mijne. Even leek hij helder. “Sanneke… meisje toch.” Zijn hand zocht de mijne, koud en broos.
Die avond bleef ik slapen. Mark vertrok laat, uitgeput. Mama lag wakker op de bank. Ik zat naast opa’s bed en luisterde naar zijn onrustige ademhaling. In het donker kwamen de herinneringen terug: hoe hij vroeger altijd grapjes maakte aan tafel, hoe hij me beschermde toen papa wegging. Maar ook de ruzies van de laatste jaren, zijn harde woorden toen hij boos werd omdat ik niet vaker langskwam.
De volgende ochtend was opa verward. Hij herkende me niet meteen en vroeg waar oma was – al was zij al tien jaar dood. Ik voelde tranen prikken, maar dwong mezelf te glimlachen.
“Kom, opa,” zei ik opgewekt, “we gaan ontbijten.”
Het werd een routine: elke ochtend samen ontbijten, samen wandelen – al was het maar tot het bankje aan het einde van de straat – en samen herinneringen ophalen aan vroeger. Soms was hij helder, soms niet. Soms schold hij me uit omdat hij dacht dat ik een vreemde was die hem wilde bestelen.
Mark kwam vaak langs om te helpen met tillen en douchen. Maar naarmate de weken verstreken, merkte ik dat mama steeds meer achteruitging. Haar schouders hingen, haar stem werd zachter. Op een avond barstte ze in tranen uit.
“Ik kan dit niet meer, Sanne,” snikte ze. “Ik ben zo moe.”
Ik sloeg mijn armen om haar heen. “Je hoeft het niet alleen te doen.”
Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. De zorg voor opa vrat aan ons allemaal. Mark kreeg ruzie met zijn vrouw omdat hij zo vaak weg was. Ik miste deadlines op mijn werk en kreeg een waarschuwing van mijn leidinggevende. En toch… kon ik niet stoppen.
Op een avond zat ik met Mark in de tuin, terwijl opa sliep en mama eindelijk even uitrustte.
“We moeten hulp zoeken,” zei Mark zacht.
“Zorginstellingen hebben wachtlijsten van maanden,” zuchtte ik.
“Misschien moeten we hem toch naar een verpleeghuis brengen.”
Die woorden hingen zwaar tussen ons in. Opa had altijd gezegd dat hij nooit naar ‘zo’n plek’ wilde. Maar konden we hem nog wel geven wat hij nodig had?
De volgende dag probeerde ik het voorzichtig bij mama aan te kaarten.
“Hij hoort hier thuis,” zei ze fel. “Dit huis is zijn leven.”
“Maar mam… we gaan er allemaal aan onderdoor.”
Ze keek me aan met een blik die ik niet kende – moe, maar ook strijdlustig.
“We laten hem niet in de steek.”
’s Nachts lag ik wakker, luisterend naar het zachte snurken van opa door de muur heen. Ik dacht aan alles wat we hadden meegemaakt: hoe hij me leerde schaatsen op de Vecht, hoe hij Mark opving toen die zijn baan verloor, hoe hij mama troostte na haar miskraam. Maar ook aan zijn koppigheid, zijn driftbuien, zijn onvermogen om hulp te accepteren.
Op een ochtend vond ik hem op de grond naast zijn bed. Hij had geprobeerd zelf op te staan en was gevallen.
“Waarom laat je me hier liggen?” riep hij boos toen ik hem overeind hielp.
“Ik ben hier toch?” zei ik zacht.
Hij keek me aan met lege ogen. “Ik wil naar huis.”
“Je bent thuis, opa.”
Maar dat begreep hij niet meer.
De weken werden maanden. We leefden op adrenaline en schuldgevoelens. Soms schreeuwden we tegen elkaar uit pure wanhoop; soms zaten we samen stil op de bank, hand in hand.
Op een avond kwam Mark binnenstormen na weer een ruzie thuis.
“Dit kan zo niet langer!” riep hij gefrustreerd. “We moeten kiezen: óf we gaan eraan onderdoor, óf we laten hem los.”
Mama begon te huilen. Ik voelde me verscheurd tussen loyaliteit en zelfbehoud.
Toen gebeurde het onvermijdelijke: opa kreeg ’s nachts een longontsteking en moest met spoed naar het ziekenhuis. In het witte licht van de spoedeisende hulp voelde alles surrealistisch aan – alsof we toekeken hoe iemand anders’ familie uit elkaar viel.
De arts kwam na uren wachten naar ons toe.
“Hij is oud en zwak,” zei ze voorzichtig. “We kunnen behandelen, maar misschien is het tijd om na te denken over kwaliteit van leven.”
We keken elkaar aan – Mark, mama en ik – en wisten dat dit het moment was waarop alles veranderde.
Opa overleed drie dagen later, rustig in zijn slaap, met ons aan zijn bed.
Na de begrafenis zaten we samen aan opa’s keukentafel – dezelfde tafel waar zoveel ruzies waren geweest, maar ook zoveel gelach.
“Ik heb spijt dat ik niet eerder heb geholpen,” zei ik zacht tegen Mark.
Hij pakte mijn hand vast. “We hebben allemaal gedaan wat we konden.”
Mama keek naar buiten, naar de regen die zachtjes tegen het raam tikte.
“We hebben hem thuis gehouden tot het einde,” fluisterde ze.
Nu is het stil in huis. Soms hoor ik nog zijn stem als ik langs het Griftpark fiets of dropjes ruik in de supermarkt. De band met mijn familie is anders – misschien wel sterker dan ooit – maar het gemis blijft schrijnen.
Was dit de juiste keuze? Had ik meer kunnen doen? Of is liefde soms gewoon loslaten?
Wat zouden jullie hebben gedaan als je in mijn schoenen stond?