Vier jaar geleden, toen we samen studeerden – Het verlies van mijn broer en het uiteenvallen van mijn familie

‘Waarom heb je hem niet tegengehouden, Iris? Waarom heb je niets gedaan?’

De stem van mijn moeder galmt nog steeds door mijn hoofd, vier jaar nadat ze het uitsprak. Het was de avond na het ongeluk, toen alles nog vers en rauw was. Mijn broer Daan, altijd zo onverschrokken, was die avond op zijn scooter gestapt, ondanks de regen en mijn smeekbeden. ‘Daan, doe nou niet zo eigenwijs,’ had ik geroepen terwijl hij zijn jas aantrok. Hij lachte alleen maar, zijn blauwe ogen vol bravoure. ‘Kom op, Iris, ik ben geen klein kind meer.’

Ik zie het nog voor me: de deur die dichtslaat, de stilte die volgt. En dan, een uur later, de politie aan de deur. Mijn moeder die schreeuwt, mijn vader die in elkaar zakt. Ikzelf, versteend in de gang, niet in staat om te huilen of te bewegen.

Sinds die nacht is niets meer hetzelfde geweest. Mijn ouders gaven elkaar de schuld, maar vooral mij. Alsof ik Daan had moeten tegenhouden, alsof ik zijn beschermengel had moeten zijn. De eerste weken na zijn dood waren een waas van begrafenisregelingen, familieleden die kwamen en gingen, en een huis dat steeds leger aanvoelde.

‘Je had beter op hem moeten letten,’ zei mijn vader op een avond toen hij dacht dat ik sliep. Zijn stem was gebroken. ‘Ze was zijn zus, ze had moeten weten dat hij roekeloos was.’

Ik kroop die nacht onder mijn dekbed en beet op mijn lip tot het bloedde. Hoe kon ik weten dat dit zou gebeuren? Hoe kon ik hem tegenhouden? Daan was altijd sterker geweest dan ik, altijd degene die mij beschermde tegen pestkoppen op school of me uit de problemen haalde als ik weer eens te laat thuis was.

Na de begrafenis veranderde alles. Mijn moeder trok zich terug in haar kamer en kwam er nauwelijks nog uit. Mijn vader werkte steeds langer door en kwam pas thuis als ik al sliep. De stilte in huis was ondraaglijk. Ik probeerde het te doorbreken door te praten over Daan, herinneringen op te halen aan vakanties in Zeeland of onze fietstochten door de duinen bij Schoorl. Maar elke keer als ik zijn naam noemde, verstijfde mijn moeder of liep mijn vader weg.

Op school probeerde ik me groot te houden. Mijn beste vriendin Sanne bleef me steunen, maar zelfs zij wist niet altijd wat ze moest zeggen. ‘Je hoeft niet sterk te zijn voor ons allemaal,’ fluisterde ze op een dag tijdens de pauze. Maar wie moest het anders doen? Mijn ouders waren er niet meer voor mij – niet echt.

Het werd erger toen mijn vader na een paar maanden een appartement huurde in Haarlem. ‘Ik kan dit niet meer,’ zei hij zachtjes tegen mijn moeder aan de keukentafel. ‘We maken elkaar alleen maar kapot.’ Mijn moeder reageerde niet eens; ze staarde uit het raam alsof ze hem niet hoorde.

Ik bleef bij mijn moeder wonen in ons huis in Alkmaar. Ze werd steeds stiller, haar ogen dof van verdriet en pillen die haar huisarts haar voorschreef. Soms vond ik haar ’s ochtends huilend op de bank met een foto van Daan in haar handen. Andere dagen leek ze me niet eens te zien als ik thuiskwam van school.

Op een avond kon ik het niet meer aan. ‘Mam, kun je alsjeblieft met me praten? Ik mis Daan ook!’ riep ik uit. Ze keek me aan met een blik vol verwijt en verdriet. ‘Jij leeft nog,’ zei ze alleen maar. ‘Jij leeft nog.’

Die woorden sneden dieper dan alles wat ze ooit had gezegd.

De maanden sleepten zich voort. Ik haalde mijn eindexamen met moeite – studeren lukte nauwelijks tussen alle spanningen thuis en het constante schuldgevoel dat aan me vrat. Sanne probeerde me mee te slepen naar feestjes of naar het strand, maar ik voelde me overal een buitenstaander.

Toen kreeg ik een brief van de universiteit van Amsterdam: ik was toegelaten tot psychologie. Het voelde als een sprankje hoop – misschien kon ik daar opnieuw beginnen, weg uit het huis vol herinneringen en verwijten.

De avond voor mijn verhuizing naar Amsterdam zat ik met mijn koffers in de gang toen mijn moeder ineens naast me kwam zitten. Ze pakte mijn hand vast – iets wat ze sinds Daan’s dood nauwelijks had gedaan.

‘Ik weet dat ik niet eerlijk ben geweest tegen je,’ fluisterde ze. ‘Maar elke keer als ik naar je kijk… zie ik hem.’

Ik slikte de brok in mijn keel weg en kneep zachtjes in haar hand. ‘Ik mis hem ook, mam. Maar we hebben elkaar nog.’

Ze knikte alleen maar en liet me los.

In Amsterdam voelde alles vreemd en nieuw – de drukte van de stad, het geluid van trams en fietsen die langsraasden, studenten die lachten op terrasjes aan de gracht. Ik probeerde mezelf opnieuw uit te vinden: nieuwe vrienden maken, studeren, feesten zelfs af en toe.

Maar ’s nachts kwam het verleden altijd terug. In dromen hoorde ik Daan’s stem of zag ik hem staan aan de overkant van het water bij het IJ, altijd net buiten bereik.

Soms belde mijn vader uit Haarlem om te vragen hoe het ging. Onze gesprekken waren stroef; hij vroeg nooit naar mama en zij vroeg nooit naar hem. Ik voelde me verscheurd tussen twee ouders die elkaar niet meer konden verdragen – en allebei hun verdriet bij mij achterlieten.

Op een dag kreeg ik een telefoontje van Sanne: ‘Iris, je moet naar huis komen. Je moeder is opgenomen in het ziekenhuis.’

Mijn hart sloeg over terwijl ik met trillende handen mijn spullen pakte en de trein naar Alkmaar nam. In het ziekenhuis lag mijn moeder bleek en broos in bed; ze had teveel pillen geslikt in een poging om even niets meer te voelen.

‘Waarom heb je me niet gebeld?’ vroeg ik zachtjes terwijl ik naast haar zat.

Ze draaide haar hoofd weg. ‘Ik wilde je niet tot last zijn.’

De dagen daarna bracht ik door aan haar bed, pratend tegen haar zelfs als ze sliep of niet reageerde. Ik vertelde haar over Amsterdam, over hoe moeilijk het soms was om nieuwe vrienden te maken, over hoe erg ik Daan miste – wij allebei.

Langzaam krabbelde ze op, maar iets bleef gebroken tussen ons. Toen ze weer thuis was, stelde ik voor om samen naar een therapeut te gaan – iets wat we allebei nodig hadden maar nooit durfden toe te geven.

De eerste sessies waren pijnlijk; we spraken hardop uit wat we elkaar nooit durfden zeggen: dat we boos waren op elkaar én op Daan omdat hij ons had achtergelaten zonder afscheid te nemen.

‘Misschien moeten we leren leven met het feit dat we nooit antwoorden krijgen,’ zei de therapeut op een dag zachtjes.

Dat zinnetje bleef hangen: leren leven met vragen zonder antwoorden.

Nu, vier jaar later, woon ik nog steeds in Amsterdam en zie ik mijn ouders af en toe apart van elkaar – verjaardagen zijn ongemakkelijk en vol stiltes, maar we proberen het allemaal zo goed mogelijk te doen.

Soms vraag ik me af of we ooit weer echt een familie kunnen zijn – of dat verlies altijd als een schaduw tussen ons in zal blijven hangen.

Misschien is dat wat rouw uiteindelijk is: leren leven met wat er ontbreekt, zonder jezelf eraan kapot te laten gaan.

Wat denken jullie? Kun je ooit echt verdergaan na zo’n verlies? Of blijft er altijd iets onherstelbaar gebroken?