Tussen de Scherven van Mijn Moeder’s Dromen: Mijn Eigen Weg
‘Waarom kun je niet gewoon luisteren, Iris?’ De stem van mijn moeder snijdt door de stilte van onze kleine keuken in Utrecht. Haar handen trillen terwijl ze de theepot neerzet. Ik voel mijn hart bonzen in mijn borstkas, mijn vingers knijpen zich samen om de rand van de stoel.
‘Mam, ik wil niet naar de universiteit in Leiden. Ik wil naar de kunstacademie in Rotterdam. Dat weet je toch al.’ Mijn stem klinkt zachter dan ik wil, maar ik dwing mezelf haar aan te kijken. Haar ogen zijn vochtig, haar mond een dunne streep.
‘Je verspilt je talent, Iris. Je bent slim genoeg om arts te worden, net als je vader. Waarom zou je alles weggooien voor… voor schilderijen?’
Ik slik. De geur van haar verse appeltaart hangt in de lucht, maar het voelt alsof ik stik. ‘Omdat het mijn droom is, mam. Niet die van jou.’
Ze draait zich om, haar schouders schokkend. ‘Je vader zou zich omdraaien in zijn graf.’
Die zin. Altijd weer die zin. Alsof zijn dood een schuld is die ik moet afbetalen door haar dromen te leven. Ik voel de tranen prikken achter mijn ogen, maar ik weiger ze te laten zien.
Het is niet altijd zo geweest. Vroeger, toen papa nog leefde, was alles lichter. We gingen samen naar het Spoorwegmuseum, hij tilde me op zijn schouders zodat ik de oude locomotieven kon zien. Mama lachte toen nog vaak; haar ogen fonkelden als ze naar ons keek. Maar na zijn dood veranderde alles. Zij werd strenger, ik werd stiller.
Op school was ik altijd de beste van de klas. Niet omdat ik het wilde, maar omdat zij het verwachtte. ‘Iris, jij moet laten zien dat wij het kunnen,’ zei ze dan. ‘Wij vrouwen moeten harder werken.’
Maar elke keer als ik stiekem tekende in mijn schrift, voelde ik me vrij. Mijn leraar tekenen, meneer Van Dijk, zag het als eerste. ‘Jij hebt iets bijzonders, Iris,’ zei hij na de les. ‘Laat dat niet verloren gaan.’
Thuis durfde ik er niet over te praten. Tot die dag in maart, toen de brief van de kunstacademie kwam: ‘Gefeliciteerd! U bent toegelaten tot onze opleiding Beeldende Kunst.’ Mijn handen trilden toen ik het las. Voor het eerst voelde ik hoop.
Maar mama vond de brief voordat ik het haar kon vertellen. Ze stond in de deuropening van mijn kamer, de enveloppe in haar hand gekreukeld.
‘Wat is dit?’ Haar stem was ijzig.
‘Mijn toekomst,’ fluisterde ik.
Vanaf dat moment begon de strijd. Ze sprak dagenlang nauwelijks tegen me. Als ze iets zei, was het snijdend: ‘Denk je dat je geld kunt verdienen met schilderen? Wil je net zo arm worden als je oom Kees?’
Oom Kees was altijd het voorbeeld van mislukking in onze familie: kunstenaar zonder vast inkomen, altijd op zoek naar tijdelijke baantjes. Maar als kind vond ik hem geweldig – hij liet me schilderen op zijn zolderatelier en vertelde verhalen over Parijs en Berlijn.
De weken sleepten zich voort. Mijn moeder probeerde me te overtuigen met alles wat ze had: ‘Je krijgt geen studiefinanciering voor kunst!’, ‘Wat zullen de buren zeggen?’, ‘Je verpest je leven!’
Op een avond barstte het los tijdens het eten. Ze gooide haar vork neer en keek me aan met een blik vol wanhoop.
‘Waarom doe je me dit aan? Heb ik niet genoeg opgeofferd voor jou?’
Ik voelde iets breken in mij. ‘Mam, dit gaat niet over jou! Dit is mijn leven!’
Ze stond op en liep zonder een woord naar haar slaapkamer. Die nacht hoorde ik haar huilen door de dunne muren van ons rijtjeshuis.
De volgende ochtend vond ik een briefje op tafel: ‘Ik begrijp je niet meer.’
Ik ging toch naar Rotterdam. De eerste maanden waren zwaar – ik miste haar meer dan ik wilde toegeven. Soms belde ze, maar het gesprek bleef oppervlakkig: ‘Eet je wel genoeg?’, ‘Heb je warme kleren?’ Nooit vroeg ze naar mijn schilderijen.
Op de academie voelde ik me eindelijk thuis. Mijn handen waren altijd onder de verf, mijn hoofd vol ideeën. Ik maakte vrienden die net zo dromerig waren als ik – Samira uit Den Haag, die installaties maakte van gevonden voorwerpen; Bram uit Groningen, die alleen maar in zwart-wit schilderde omdat hij kleurenblind was.
Toch bleef er een leegte knagen. Op tentoonstellingen keek ik steeds of mama misschien toch zou komen opdagen, maar ze kwam nooit.
Na twee jaar kreeg ik een uitnodiging voor een expositie in een galerie aan de Witte de Withstraat. Mijn werk hing naast dat van bekende kunstenaars – het voelde onwerkelijk.
Ik stuurde mama een uitnodiging per post, met trillende handen geschreven: ‘Misschien wil je komen kijken?’
De avond van de opening stond ik zenuwachtig bij mijn schilderijen. De zaal vulde zich met mensen; Samira gaf me een knuffel en Bram schonk wijn in plastic bekertjes.
Toen zag ik haar – mijn moeder, in haar nette jas, onzeker bij de deur. Onze blikken kruisten elkaar en even leek alles stil te vallen.
Ze liep langzaam naar mijn schilderij: een portret van haar, geschilderd uit herinnering – haar ogen streng maar ook kwetsbaar.
Ze bleef lang staan kijken, tranen glinsterden op haar wangen.
‘Is dit… ben ik dat?’ vroeg ze zacht.
Ik knikte.
Ze pakte mijn hand vast – voor het eerst in jaren voelde haar greep warm.
‘Het is mooi,’ fluisterde ze. ‘Jij bent mooi.’
We huilden samen tussen vreemden en vrienden, tussen verf en canvas.
Nu, jaren later, denk ik vaak terug aan die avond en aan alle pijn die eraan voorafging. Was het het waard? Heb ik haar echt pijn gedaan of heb ik ons allebei bevrijd?
Misschien is dat wel wat vrijheid betekent: durven kiezen voor jezelf, zelfs als het hartverscheurend is.
Zou jij hetzelfde hebben gedaan? Of zou je kiezen voor harmonie boven je eigen dromen?