Op mijn zeventigste alleen: een zoektocht naar vreugde en verbondenheid

‘Mam, het gaat gewoon niet. We hebben geen plek, en… het is ook goed voor je om zelfstandig te blijven.’

De woorden van mijn dochter Marieke galmen nog na in mijn hoofd terwijl ik uit het raam staar. De regen tikt zachtjes tegen het glas van mijn kleine appartement op de vierde verdieping in Utrecht. Buiten fietsen mensen gehaast voorbij, schuilend onder capuchons en paraplu’s. Ik voel me onzichtbaar, alsof ik een schim ben geworden in hun drukke levens.

Vroeger was het huis altijd vol. Mijn man Jan, die altijd grapjes maakte tijdens het avondeten. De kinderen, Marieke en Tom, die ruzieden om wie de afwas moest doen. Nu is het stil. Jan is zes jaar geleden overleden aan een hartaanval. Sindsdien is de stilte oorverdovend.

‘Waarom wil je bij ons wonen, mam?’ vroeg Tom vorige week aan de telefoon. Zijn stem klonk moe, geërgerd bijna. ‘Je hebt toch alles wat je nodig hebt daar?’

Alles wat ik nodig heb? Wat heb ik dan? Een bed, een stoel, een televisie die de hele dag zachtjes aanstaat voor gezelschap. Maar geen armen om me heen als ik verdrietig ben. Geen stemmen in de keuken. Geen geur van versgebakken appeltaart op zondag.

Ik weet dat ze hun eigen leven hebben. Marieke werkt als verpleegkundige in het Diakonessenhuis, Tom is docent op een middelbare school in Amersfoort. Ze hebben kinderen, partners, verplichtingen. Maar toch… Ik had gehoopt dat familie er zou zijn als je ouder wordt.

Soms denk ik terug aan vroeger, aan de zomers op Texel. We huurden altijd hetzelfde huisje vlak bij de duinen. Jan en ik zaten dan ’s avonds op het terras met een glas wijn, terwijl de kinderen met hun schepnetten krabben vingen in het haventje. ‘Later,’ zei Jan dan, ‘zitten we hier met onze kleinkinderen.’

Maar later kwam anders dan we dachten.

‘Je moet meer onder de mensen komen, mam,’ zegt Marieke vaak. ‘Ga naar de soos of de bingo.’ Maar ik voel me daar niet thuis. De gesprekken gaan over kwaaltjes en medicijnen. Iedereen lijkt te wachten tot de tijd voorbijgaat.

Vorige week was het weer zo’n dag waarop alles te veel werd. Ik stond op het balkon en keek naar beneden, naar de natte straatstenen. Even dacht ik: als ik nu val, wie zou het merken? Zou iemand me missen?

De telefoon ging. Het was mijn kleindochter Sophie. ‘Oma, mag ik bij jou logeren dit weekend?’ Haar stem was als zonlicht door de wolken. Natuurlijk mocht dat. We bakten pannenkoeken en keken oude foto’s. Ze vroeg honderduit over vroeger: ‘Was papa stout als kind? Hoe heb je opa leren kennen?’

Die avond voelde ik me weer even nodig.

Maar toen Sophie weg was, kwam de leegte terug. Ik probeerde mezelf moed in te praten: ‘Je bent sterk, Anna. Je hebt zoveel meegemaakt.’ Maar soms voelt het alsof ik langzaam verdwijn.

Afgelopen zondag was het moederdag. Marieke stuurde een bos bloemen met een kaartje: ‘Lieve mam, we denken aan je.’ Tom belde even tussen twee voetbalwedstrijden door. Het was goedbedoeld, maar het voelde afstandelijk.

’s Avonds zat ik aan tafel met een kop thee en keek naar de lege stoelen om me heen. Ik dacht aan alles wat ik had gegeven: jaren van zorgen, slapeloze nachten, eindeloze liefde. En nu? Nu ben ik een bijzaak geworden in hun drukke levens.

Toch wil ik niet verbitterd raken. Ik weet dat ze van me houden, op hun manier. Misschien is dit gewoon hoe het gaat als je ouder wordt in Nederland: zelfstandig blijven tot je niet meer kunt, wachten tot iemand tijd voor je heeft.

Maar soms knaagt er iets aan me. Had ik meer moeten vragen? Had ik vaker moeten zeggen dat ik me alleen voel? Of had ik juist minder moeten verwachten?

Gisteren besloot ik iets te veranderen. Ik liep naar het buurthuis om de hoek en schreef me in voor een schildercursus. De eerste les was spannend; mijn handen trilden toen ik het penseel vasthield. Maar naast me zat Els, een vrouw van mijn leeftijd met ondeugende ogen.

‘Eerste keer?’ vroeg ze glimlachend.

Ik knikte.

‘Komt goed,’ zei ze. ‘We zijn allemaal beginners hier.’

We raakten aan de praat over onze kinderen, over Utrecht vroeger en nu, over hoe moeilijk het is om opnieuw te beginnen als je oud bent.

Na afloop dronken we samen koffie in het café naast het buurthuis. Voor het eerst in maanden voelde ik me licht.

Thuisgekomen belde ik Marieke op.

‘Mam! Wat leuk dat je belt,’ zei ze verrast.

‘Ik wilde gewoon even horen hoe het met je gaat,’ zei ik.

We praatten langer dan normaal. Over haar werk, over Sophie’s schoolprojecten, over kleine dingen die er toch toe doen.

Misschien is dit hoe het moet: kleine stapjes zetten richting anderen, ook al voelt het eng of ongemakkelijk. Misschien moet ik accepteren dat familie niet altijd dichtbij is zoals vroeger, maar dat er nieuwe vormen van verbondenheid mogelijk zijn.

Toch blijft er een verlangen knagen: naar samen zijn, naar warmte, naar gezien worden.

Soms vraag ik me af: hoeveel mensen zoals ik zitten er nog meer achter hun raam te wachten op een teken van leven? En wat kunnen we doen om elkaar weer te vinden?

Misschien begint alles met één simpele vraag: ‘Hoe gaat het echt met je?’