Mijn moeder waarschuwde me altijd: Samenleven met de familie van je man is geen grap
‘Je begrijpt het niet, Sanne! Jij hoeft hier niet elke dag te leven!’ Mijn stem trilt terwijl ik de woorden uitspreek. Mijn zusje Marieke kijkt me aan, haar ogen groot van bezorgdheid. Ze zit op de rand van mijn bed, haar handen om een mok thee geklemd. Buiten tikt de regen tegen het raam van onze kleine rijtjeswoning in Amersfoort. Het huis voelt kouder dan ooit sinds Gabriëla er niet meer is.
‘Maar waarom ga je dan niet gewoon weg?’ vraagt Marieke zacht. ‘Je hoeft dit toch niet te pikken?’
Ik slik. ‘Omdat het niet zo simpel is. Dit is ook mijn thuis. Of… was het ooit.’
Mijn gedachten dwalen af naar een jaar geleden. Gabriëla, mijn schoonmoeder, was de lijm die alles bij elkaar hield. Ze was warm, direct, soms streng, maar altijd rechtvaardig. Ze begreep hoe moeilijk het was om als buitenstaander in een familie te komen waar alles al eeuwenlang hetzelfde leek te gaan. Ze had me altijd verdedigd als mijn schoonvader Jan weer eens mopperde over “die moderne fratsen” van mij, of als mijn zwager Bas zijn vuile schoenen in de gang liet slingeren en verwachtte dat ik ze wel zou opruimen.
‘Sanne, laat ze maar praten,’ zei Gabriëla dan. ‘Ze weten niet beter. Maar jij bent hier welkom, onthoud dat.’
Toen ze plotseling overleed aan een hartstilstand, voelde het alsof de grond onder mijn voeten wegzakte. De begrafenis was een waas van bloemen, tranen en ongemakkelijke stiltes. Mijn man Tom was kapot van verdriet, maar trok zich terug in zichzelf. Jan werd norser dan ooit en Bas… Bas werd gewoon Bas: luidruchtig, onverschillig, altijd met vrienden over de vloer.
De eerste weken na haar dood probeerde ik het huishouden draaiende te houden zoals Gabriëla dat deed. Ik bakte haar beroemde appeltaart op zondag, zette koffie voor iedereen en hield de woonkamer netjes. Maar niemand leek het op te merken. Tom kwam laat thuis van zijn werk bij de gemeente en at zwijgend zijn bord leeg. Jan keek dwars door me heen en Bas maakte er een sport van om me te negeren.
Op een avond, toen ik de was aan het opvouwen was in de bijkeuken, hoorde ik Jan tegen Tom zeggen: ‘Ze denkt zeker dat ze nu de baas is hier.’
Tom zuchtte alleen maar.
Die woorden sneden dieper dan ik wilde toegeven. Ik voelde me een indringer in mijn eigen huis. Mijn moeder had me altijd gewaarschuwd: ‘Sanne, samenleven met de familie van je man is geen grap. Je moet sterk zijn, anders ga je eraan onderdoor.’
Maar ik dacht altijd dat het met mij anders zou zijn. Gabriëla was er immers. Zij begreep me.
Nu stond ik er alleen voor.
De spanningen stapelden zich op. Op een dag kwam Bas dronken thuis na een avond stappen en gooide zijn jas op de grond in de hal. Toen ik hem vroeg die op te rapen, lachte hij me uit. ‘Wat ga je doen? Klagen bij mama? Oh wacht…’
Ik voelde hoe mijn gezicht rood werd van woede en schaamte. Tom zat op dat moment boven en hoorde niets.
De volgende ochtend probeerde ik het met Tom te bespreken.
‘Tom, zo kan het niet langer,’ zei ik voorzichtig terwijl ik hem een kop koffie gaf.
Hij keek me vermoeid aan. ‘Wat wil je dan dat ik doe? Het is ook mijn huis.’
‘Maar het voelt niet meer als thuis,’ fluisterde ik.
Hij haalde zijn schouders op en verdween naar zijn werk.
Ik begon steeds vaker bij Marieke langs te gaan of urenlang door het park te wandelen om maar niet thuis te hoeven zijn. Mijn werk als doktersassistente gaf me afleiding, maar zodra ik weer voor de voordeur stond, voelde ik de spanning als een koude hand om mijn keel.
Op een avond barstte de bom. Jan kwam boos binnen omdat het eten niet op tafel stond toen hij thuiskwam van zijn vrijwilligerswerk bij de voetbalclub.
‘Vroeger stond het eten altijd klaar als ik thuiskwam!’ snauwde hij.
‘Vroeger was Gabriëla er nog,’ antwoordde ik zacht.
Hij keek me aan met vuur in zijn ogen. ‘Jij zal nooit zoals zij worden.’
Ik beet op mijn lip om niet te huilen en liep naar boven.
Die nacht lag ik wakker naast Tom, die zich omdraaide zodra ik begon te snikken.
De volgende ochtend vond ik een briefje op het aanrecht: “Ben bij Bas voetbal kijken.” Geen groet, geen kusje, niets.
Ik voelde me onzichtbaar.
Op een dag kwam Marieke onverwacht langs met appelflappen van de bakkerij waar ze werkte.
‘Je moet hier weg,’ zei ze beslist terwijl ze haar jas uittrok.
‘En waar moet ik heen? Alles wat ik heb opgebouwd is hier.’
Ze keek me aan met medelijden in haar ogen. ‘Je hebt jezelf opgebouwd, Sanne. Niet dit huis.’
Die woorden bleven dagenlang door mijn hoofd spoken.
Op een zaterdagmiddag zat ik alleen in de tuin toen Jan opeens naast me kwam staan.
‘Weet je,’ begon hij aarzelend, ‘ik mis haar ook.’
Ik keek hem verbaasd aan.
‘Gabriëla… Ze hield van jou alsof je haar eigen dochter was. Ik ben gewoon… boos dat ze weg is.’ Zijn stem brak even.
Voor het eerst zag ik iets zachts in zijn blik.
‘Misschien moeten we allemaal wat liever voor elkaar zijn,’ fluisterde ik.
Hij knikte langzaam en liep weer naar binnen.
Die avond zaten we voor het eerst sinds maanden samen aan tafel – Tom, Jan, Bas en ik. Het gesprek verliep stroef, maar er werd gepraat. Over Gabriëla, over vroeger, over hoe moeilijk het is om zonder haar verder te moeten.
Het was geen wondermiddel – Bas bleef Bas en Tom bleef afstandelijk – maar er was iets veranderd. Een kleine opening in de muur die tussen ons in stond.
Toch bleef het knagen: had ik moeten luisteren naar mijn moeder? Had ik eerder voor mezelf moeten kiezen?
Nu zit ik hier, een jaar later, nog steeds zoekend naar mijn plek in dit huis vol herinneringen en spoken uit het verleden.
Soms vraag ik me af: hoeveel moet je opofferen voor liefde en familie? Wanneer is het genoeg? Misschien weten jullie het antwoord wel…