Toen mijn buurvrouw mijn wereld op zijn kop zette: De waarheid die ik niet wilde horen
‘Je moet het weten, Anna. Ik kan het niet langer voor me houden.’ Marijke’s stem trilde terwijl ze haar kopje thee neerzette. Mijn handen klemden zich om de rand van de tafel, alsof ik zo kon voorkomen dat de grond onder me wegzakte.
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik, al voelde ik de kilte in mijn nek kruipen. Marijke keek weg, haar blik gericht op het raam waar de regen zachtjes tegenaan tikte. ‘Ik heb Erik gezien. Met een vrouw. In jullie huis. Toen jij aan het werk was.’
Het was alsof iemand een steen in mijn maag liet vallen. Mijn adem stokte, mijn hoofd tolde. ‘Je vergist je,’ fluisterde ik, maar zelfs terwijl ik het zei, wist ik dat het niet waar was. De laatste maanden was Erik afstandelijk geweest. Zijn telefoon lag altijd met het scherm naar beneden, hij kwam later thuis, zijn kussen rook naar een parfum dat niet het mijne was.
‘Anna, ik wilde het niet zeggen… maar ik kon het niet langer aanzien,’ zei Marijke zacht. Ze pakte mijn hand vast, maar ik trok hem weg. ‘Ik moet gaan,’ mompelde ik en stond op, mijn benen voelden als lood.
De regen sloeg in mijn gezicht toen ik naar huis liep. Mijn hoofd was een warboel van herinneringen en vermoedens. Had ik dit echt niet gezien? Of wilde ik het gewoon niet zien? Thuis rook het naar Erik’s aftershave en natte hond – onze labrador Max lag op de mat te slapen. Ik keek naar de foto’s aan de muur: ons huwelijk op het strand van Scheveningen, de kinderen – Sophie en Bram – lachend in de Efteling.
Die avond kwam Erik thuis alsof er niets aan de hand was. ‘Hoi lieverd,’ zei hij, terwijl hij zijn jas ophing. Ik keek hem aan, probeerde iets te zien in zijn ogen. Schuld? Spijt? Maar hij glimlachte alleen maar, pakte een biertje uit de koelkast en vroeg hoe mijn dag was geweest.
‘Goed,’ loog ik. ‘En die van jou?’
‘Druk op kantoor,’ zei hij achteloos. ‘Veel vergaderingen.’
Ik slikte de brok in mijn keel weg en dwong mezelf te glimlachen. Maar die nacht lag ik wakker, luisterend naar zijn ademhaling naast me. Ik voelde me verraden, vernederd – maar ook boos op mezelf dat ik zo lang niets had gemerkt.
De dagen daarna werd alles een toneelstuk. Ik bracht de kinderen naar school, werkte als verpleegkundige in het ziekenhuis van Haarlem, lachte met collega’s alsof er niets aan de hand was. Maar elke keer als Erik zijn telefoon pakte of laat thuis kwam, voelde ik de wanhoop groeien.
Op een avond, toen de kinderen bij hun opa en oma logeerden, besloot ik het hem te vragen. Mijn hart bonsde in mijn keel toen ik hem aankeek aan tafel.
‘Erik… is er iets wat je me moet vertellen?’
Hij keek op van zijn bord pasta. ‘Hoe bedoel je?’
‘Over… ons. Over jou.’
Hij zuchtte diep en wreef over zijn gezicht. ‘Anna…’
‘Is er iemand anders?’ Mijn stem brak.
Erik zweeg even te lang. Toen knikte hij langzaam. ‘Het spijt me,’ fluisterde hij.
Het voelde alsof alles in mij brak. Tranen stroomden over mijn wangen terwijl hij probeerde uit te leggen dat het ‘gewoon gebeurd’ was, dat hij zich eenzaam had gevoeld, dat hij niet wist hoe hij moest stoppen.
‘En wij dan? Onze kinderen? Was dat allemaal niks waard?’ schreeuwde ik.
Hij huilde ook – voor het eerst in jaren zag ik hem echt huilen – maar het maakte me alleen maar bozer. Ik gooide zijn bord in de gootsteen en rende naar boven, sloeg de deur dicht en liet mezelf op bed vallen.
De dagen daarna leefden we langs elkaar heen. De kinderen voelden de spanning en vroegen waarom papa op de bank sliep. Ik loog dat hij verkouden was.
Mijn moeder belde elke dag om te vragen hoe het ging, maar ik kon haar niets vertellen. ‘Alles goed hoor mam,’ zei ik telkens weer, terwijl ik ondertussen kapot ging van binnen.
Op een avond zat Sophie naast me op de bank en legde haar hoofd op mijn schouder. ‘Mama, ben je verdrietig?’ vroeg ze zacht.
Ik slikte en knikte. ‘Ja lieverd, een beetje.’
‘Komt het door papa?’
Ik keek haar aan – haar grote blauwe ogen vol zorgen – en voelde me schuldig dat zij hier nu ook onder moest lijden.
De weken sleepten zich voort. Erik bleef bij ons wonen voor de kinderen, maar alles voelde koud en leeg. Op een dag vond ik een briefje in zijn jaszak: “Ik mis je – L.” Mijn handen trilden toen ik het las.
Ik wist wat me te doen stond. Die avond vroeg ik Erik om te vertrekken. Hij smeekte me om nog één kans, maar ik kon niet meer. ‘Je hebt die kans al gehad,’ zei ik met gebroken stem.
De stilte na zijn vertrek was oorverdovend. De kinderen huilden zich in slaap en vroegen wanneer papa terugkwam. Ik wist geen antwoord.
Langzaam begon ik mezelf weer terug te vinden. Ik ging vaker wandelen met Max langs het strand van Zandvoort, sprak af met vriendinnen die me steunden zonder oordeel. Mijn moeder kwam vaker langs om te helpen met de kinderen.
Toch bleef de pijn knagen – vooral als ik Erik zag bij het ophalen van Sophie en Bram. Hij leek ongelukkig, maar dat was niet meer mijn verantwoordelijkheid.
Op een dag kwam Marijke langs met appeltaart. Ze keek me aan met tranen in haar ogen. ‘Het spijt me zo, Anna…’
Ik pakte haar hand vast en kneep erin. ‘Dankjewel dat je eerlijk was,’ zei ik zacht.
Nu, maanden later, voel ik me sterker dan ooit – al zijn er nog steeds dagen dat het verdriet me overvalt als een golf in de Noordzee.
Soms vraag ik me af: had ik iets kunnen doen om dit te voorkomen? Of is dit gewoon hoe het leven soms loopt? Wat zouden jullie doen als je geconfronteerd werd met zo’n waarheid?