Waar ben je gebleven, mama?
‘Waarom kijk je me zo aan, mam?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer het te verbergen. Lianne – mijn moeder – zit aan de keukentafel, haar handen om een kop thee geklemd alsof ze zich eraan vast moet houden om niet weg te drijven. Ze zegt niets. Alleen haar ogen, dof en ver weg, lijken iets te willen zeggen wat haar mond niet meer kan.
Het is een regenachtige donderdag in Utrecht. De druppels tikken tegen het raam, ritmisch, bijna geruststellend. Maar in huis hangt een spanning die ik niet kan negeren. Mijn broer Jeroen is al weken niet langs geweest. Papa werkt overuren bij de gemeente en komt pas laat thuis. En ik? Ik ben er. Altijd. Maar ik weet niet meer hoe ik haar moet bereiken.
‘Mam, wil je misschien samen wandelen straks?’ probeer ik voorzichtig. Ze kijkt op, haar blik glijdt langs me heen. ‘Nee, Marije. Ik ben moe.’
Dat zegt ze elke dag. Vroeger gingen we samen naar het Griftpark, lachten we om de eenden en dronken we cappuccino bij het kleine café aan de singel. Nu lijkt zelfs het idee van buiten zijn haar te vermoeien.
Ik loop naar mijn kamer en gooi mezelf op bed. Mijn telefoon trilt: een appje van Jeroen.
‘Hoe is het met mam?’
Ik typ: ‘Hetzelfde. Ze zegt niks.’
Hij reageert niet meer. Typisch.
’s Avonds aan tafel is het stil. Papa schuift zijn aardappelen heen en weer op zijn bord. ‘Lianne, wil je nog wat jus?’ vraagt hij zacht.
Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, dank je.’
‘Je moet wel wat eten,’ zeg ik iets te fel. ‘Je eet bijna niks meer.’
Haar schouders zakken ineen. ‘Laat me gewoon, Marije.’
Papa zucht diep en kijkt me verwijtend aan. ‘Laat haar nou maar even.’
Na het eten ruim ik zwijgend de tafel af. In de keuken hoor ik mijn ouders zacht praten. Of eigenlijk: papa praat, mama zwijgt.
‘Lianne, je moet echt proberen…’
‘Ik kan niet meer, Jan.’
Die woorden snijden door me heen. Ik wil naar binnen stormen, haar vastpakken, schreeuwen dat ze niet zomaar kan opgeven. Maar ik blijf staan waar ik ben, met trillende handen boven de gootsteen.
’s Nachts lig ik wakker. Ik hoor haar voetstappen op de gang, zacht en aarzelend. Soms hoor ik haar huilen in de badkamer. Soms hoor ik niets – en dat is nog erger.
De volgende ochtend probeer ik het opnieuw.
‘Mam, zullen we samen boodschappen doen?’
Ze kijkt me aan, ogen rood van het huilen. ‘Ik wil niet naar buiten.’
‘Maar je moet toch eten…’
‘Laat me nou gewoon met rust!’ Ze schreeuwt het bijna.
Ik schrik terug. Papa komt de kamer binnen en kijkt ons allebei aan met die vermoeide blik die ik zo goed ken.
‘Marije, ga jij maar even naar boven,’ zegt hij zacht.
Boven hoor ik hun stemmen door de vloer heen. Papa probeert haar te troosten, maar zijn stem breekt halverwege een zin.
Op school kan ik me nergens op concentreren. Mijn vriendinnen vragen wat er is, maar ik zeg dat alles oké is. Niemand begrijpt hoe het voelt als je moeder langzaam verdwijnt terwijl ze nog leeft.
’s Middags zit ik op mijn kamer als Jeroen ineens belt.
‘Marije? Hoe is het nu?’
‘Niet goed,’ fluister ik. ‘Ze wordt steeds stiller.’
‘Misschien moeten we hulp zoeken,’ zegt hij aarzelend.
‘Ze wil geen hulp,’ snik ik. ‘Ze wil alleen maar met rust gelaten worden.’
Jeroen zucht diep aan de andere kant van de lijn. ‘Ik kom morgen langs.’
Die avond zit ik met papa op de bank terwijl mama boven ligt te slapen – of doet alsof.
‘Weet je nog hoe ze vroeger altijd zong als ze de was deed?’ vraagt papa ineens.
Ik knik zwijgend. Haar stem galmde altijd door het huis; nu is er alleen nog stilte.
‘Ik mis haar,’ fluister ik.
Papa legt zijn hand op mijn schouder. ‘Ik ook.’
De volgende dag komt Jeroen binnen met bloemen – zonnebloemen, haar favoriet. Hij zet ze op tafel en gaat naast haar zitten.
‘Mam? Kijk eens wat ik voor je heb meegenomen.’
Ze glimlacht flauwtjes, maar haar ogen blijven leeg.
‘We maken ons zorgen om je,’ zegt hij zacht.
Ze haalt haar schouders op.
‘Wil je misschien met iemand praten? Een dokter of zo?’ probeert hij voorzichtig.
Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, dat helpt toch niet.’
Jeroen kijkt mij aan; zijn blik zegt alles wat hij niet hardop durft te zeggen: we verliezen haar langzaam maar zeker.
’s Avonds barst de bom tijdens het eten.
‘Waarom doe je zo afstandelijk?’ roep ik uit pure wanhoop.
Mama kijkt me aan – voor het eerst echt – en haar ogen vullen zich met tranen.
‘Omdat ik niet weet hoe ik verder moet,’ fluistert ze. ‘Alles voelt zwaar. Alsof er een steen op mijn borst ligt die nooit meer weggaat.’
Papa legt zijn vork neer en pakt haar hand vast over tafel.
‘We willen je helpen, Lianne,’ zegt hij zacht.
Ze schudt haar hoofd en begint te huilen – grote, stille tranen die over haar wangen rollen.
Na het eten zitten we met z’n drieën in de woonkamer. Jeroen pakt voorzichtig haar hand vast.
‘Mam… we houden van je. We willen je niet kwijt.’
Ze kijkt ons aan – echt aankijken – en voor het eerst in maanden lijkt er iets van hoop in haar ogen te glinsteren.
Die nacht lig ik wakker en denk na over alles wat onuitgesproken blijft in gezinnen zoals het onze. Over hoe makkelijk het is om elkaar kwijt te raken zonder dat iemand echt weggaat.
De dagen daarna proberen we kleine dingen samen te doen: samen koken, een stukje wandelen door de wijk, oude fotoalbums bekijken. Soms lukt het – soms ook helemaal niet. Maar langzaam keert er iets terug in huis: een sprankje licht tussen alle schaduwen.
Toch blijft de angst knagen: wat als ze weer verdwijnt? Wat als dit alles niet genoeg is?
Soms vraag ik me af: hoeveel tijd hebben we nog om alles te zeggen wat gezegd moet worden? En waarom wachten mensen altijd tot het bijna te laat is om elkaar echt te zien?