Het Onophoudelijke Gejammer uit Appartement 3B: Een Buurt in de Greep van Angst
‘Hoor je dat nou weer, Eva?’ fluisterde mijn man Sander terwijl hij zijn krant liet zakken. Het was een gure novemberavond in Amsterdam, de regen tikte onophoudelijk tegen de ramen van ons appartement op de derde verdieping. Maar het was niet de regen die ons wakker hield. Het was het gejammer. Het onophoudelijke, hartverscheurende gehuil uit appartement 3B.
Ik knikte zwijgend, mijn hart bonkte in mijn keel. ‘Het klinkt… anders dan gisteren,’ zei ik zacht. Sander zuchtte diep. ‘We moeten er iets mee, Eva. Dit kan zo niet langer.’
Al wekenlang hield het gehuil ons wakker. Eerst dachten we dat het een kat was, verdwaald of opgesloten. Maar naarmate de dagen verstreken, werd het duidelijk: dit was geen dier. Dit was menselijk. Soms klonk het als een kind, soms als een vrouw. Soms was het een zacht snikken, dan weer een rauwe schreeuw die door merg en been ging.
De andere buren in ons trappenhuis – meneer De Vries van 2A, de jonge studente Noor van 4C – spraken er fluisterend over in de hal. ‘Heb jij het gehoord vannacht?’ ‘Misschien is ze ziek…’ ‘Of erger…’
Op een avond, na weer een slapeloze nacht, stond ik bij de brievenbussen toen Noor naar me toe kwam. Haar ogen waren rood van vermoeidheid. ‘Eva, ik kan hier niet meer tegen. Moeten we niet gewoon aanbellen? Of de politie bellen?’
Ik voelde me verscheurd tussen nieuwsgierigheid en angst. Wat als er echt iets vreselijks aan de hand was? Maar wat als we ons bemoeiden met iets wat ons niets aanging? In Nederland houden we van onze privacy, bemoeien we ons liever niet met andermans zaken. Maar dit… dit voelde anders.
Die avond zat ik op de bank, starend naar de muur die onze woonkamer scheidde van 3B. Het gehuil begon weer, zachtjes eerst, dan steeds luider. Sander stond op, zijn gezicht bleek. ‘Ik ga erheen,’ zei hij vastberaden.
‘Wacht!’ riep ik uit, maar hij was al bij de deur.
Ik volgde hem de gang op. We stonden samen voor de deur van 3B. Sander klopte voorzichtig aan. Geen antwoord. Het gehuil stopte abrupt.
‘Misschien… misschien wil ze niet gestoord worden,’ fluisterde ik.
Sander keek me aan, zijn ogen vol twijfel en zorg. ‘En als ze hulp nodig heeft?’
We klopten nog eens, harder deze keer. Toen hoorden we gestommel aan de andere kant van de deur. Een sleutel draaide langzaam in het slot.
De deur ging op een kier open. Een vrouw keek ons aan – bleek, met donkere kringen onder haar ogen en vettig haar dat in slierten langs haar gezicht hing. Ze leek ouder dan ze waarschijnlijk was.
‘Wat willen jullie?’ Haar stem was schor.
Sander schraapte zijn keel. ‘Gaat het wel goed met u? We maken ons zorgen…’
Ze lachte kort, bitter. ‘Bemoei je met je eigen zaken.’ De deur sloeg dicht.
We stonden sprakeloos in de gang.
De dagen daarna werd het gehuil erger. Nu hoorden we ook harde klappen, soms glas dat brak. Op een avond hoorde ik zelfs iemand schreeuwen: ‘Laat me met rust!’
De sfeer in het trappenhuis werd grimmig. Noor durfde nauwelijks nog naar buiten. Meneer De Vries mopperde dat hij zijn rust wilde terugkrijgen en dreigde met de huisbaas.
Op een avond – het was inmiddels december en buiten lag een dun laagje sneeuw – hoorde ik opnieuw geschreeuw uit 3B. Maar dit keer klonk het anders: paniekerig, wanhopig.
‘Sander! Ik bel nu echt de politie!’ riep ik terwijl ik mijn telefoon pakte.
Binnen tien minuten stonden er twee agenten in onze hal. Ze klopten aan bij 3B en riepen luid: ‘Politie! Openmaken!’
Na lang aandringen werd de deur eindelijk geopend. De vrouw stond te trillen op haar benen. Achter haar zagen we een jongen van een jaar of zestien, zijn gezicht nat van de tranen, zijn handen bebloed.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg een van de agenten streng.
De vrouw barstte in snikken uit en zakte op haar knieën. De jongen keek ons aan met een blik die ik nooit zal vergeten: woedend en gebroken tegelijk.
‘Hij… hij wil niet meer leven,’ snikte ze. ‘Hij zegt dat alles mijn schuld is.’
De agenten namen hen mee naar buiten, terwijl wij sprakeloos achterbleven in het trappenhuis.
Die nacht sliep ik nauwelijks. Mijn hoofd tolde van vragen en schuldgevoelens. Had ik eerder moeten ingrijpen? Had ik kunnen helpen?
De volgende dag hing er een briefje op de deur van 3B: “Wegens persoonlijke omstandigheden tijdelijk afwezig.”
Het bleef stil in het trappenhuis. Te stil.
Dagen werden weken. De kerstverlichting in onze straat flikkerde vrolijk, maar ik voelde me leeg vanbinnen. Ik dacht aan de vrouw en haar zoon – wat was er gebeurd achter die gesloten deur? Hoe lang hadden ze geleden zonder dat iemand echt ingreep?
Op een dag kwam Noor bij me langs met een pan soep en tranen in haar ogen. ‘Ik voel me zo schuldig,’ zei ze zachtjes. ‘We hebben allemaal weggekeken.’
Ik knikte alleen maar.
Pas na maanden kwam er nieuws: via via hoorde ik dat de jongen opgenomen was in een kliniek en dat de vrouw verhuisd was naar haar zus in Utrecht.
Het trappenhuis vulde zich langzaam weer met gewone geluiden: lachende kinderen, muziek uit 2A, het zachte gebrom van stofzuigers op zaterdagochtend.
Maar voor mij was niets meer gewoon.
Soms sta ik nog bij onze voordeur en luister ik naar de stilte die nu heerst – en vraag ik me af hoeveel mensen er lijden achter gesloten deuren zonder dat iemand het ziet of hoort.
Hebben wij als buren gefaald? Of is dit gewoon hoe het leven gaat in een stad als Amsterdam? Wat zou jij doen als je zoiets hoorde – zou je ingrijpen of wegkijken?