Toen ik mijn man betrapte op het parkeerterrein bij de kerk

‘Hoe kun je dit doen, Kees?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer hem niet te laten breken. De geur van nat asfalt en uitlaatgassen hangt zwaar in de lucht. Het is zondagochtend, kwart over elf, en ik sta op het parkeerterrein bij de kerk in Amersfoort. Mijn handen trillen nog steeds terwijl ik naar Kees kijk, mijn man van drieëndertig jaar, die zijn arm om een vrouw heeft geslagen die ik vaag herken van het koor.

Kees kijkt me aan, zijn gezicht wit weggetrokken. ‘Marianne… dit is niet wat je denkt.’

‘Niet wat ik denk? Ik zag je haar kussen!’ Mijn stem klinkt schril, bijna hysterisch. Mensen kijken om, maar dat kan me niets schelen. Alles wat ik dacht te weten over mijn leven, over ons leven, brokkelt af onder mijn voeten.

De vrouw – Petra heet ze volgens mij – kijkt beschaamd naar haar schoenen. Ze zegt niets. Kees laat haar los en komt op me af. ‘Kunnen we alsjeblieft even praten? Niet hier.’

Ik draai me om en loop naar onze auto. Mijn benen voelen als lood. In de auto is het stil. Alleen het tikken van de regen op het dak vult de ruimte tussen ons.

‘Hoe lang al?’ vraag ik uiteindelijk, zonder hem aan te kijken.

Kees zucht diep. ‘Een paar maanden. Het spijt me, Marianne. Echt waar.’

Ik wil schreeuwen, hem slaan, iets kapot maken. Maar ik doe niets. Ik kijk naar mijn handen in mijn schoot en voel hoe mijn trouwring ineens zwaar aanvoelt.

Thuis is alles zoals altijd: de geur van koffie, de krant op tafel, de foto’s van onze kinderen – Joris en Lotte – aan de muur. Maar alles voelt anders. Alsof het decor van mijn leven ineens een toneelstuk blijkt te zijn.

Die avond zit ik alleen aan de keukentafel. Kees is boven, hij heeft gezegd dat hij ‘ruimte’ nodig heeft. Ruimte? Na al die jaren samen? Ik denk aan onze eerste ontmoeting op de universiteit in Utrecht, aan onze bruiloft in het stadhuis, aan de geboorte van onze kinderen. Aan alle keren dat we samen lachten om slechte grappen tijdens het eten, aan de vakanties in Zeeland waar we kibbelden over wie de tent moest opzetten.

Mijn telefoon trilt. Een appje van Lotte: ‘Mam, alles goed? Je klonk zo raar aan de telefoon.’

Ik twijfel even. Moet ik haar alles vertellen? Of houd ik het voor me? Uiteindelijk typ ik: ‘Maak je geen zorgen, lieverd. We spreken snel af.’

De dagen daarna zijn een waas van ongemakkelijke stiltes en korte gesprekken. Kees probeert zich normaal te gedragen, maar ik zie hoe hij steeds vaker op zijn telefoon kijkt. Ik betrap mezelf erop dat ik hem bespioneer, zijn jaszakken controleer op briefjes of bonnetjes.

Op een avond komt Joris langs met zijn vriendin Sanne. Ze merken meteen dat er iets mis is.

‘Mam, pap, wat is er aan de hand?’ vraagt Joris terwijl hij zijn jas ophangt.

Kees kijkt mij aan, alsof hij wil dat ík het vertel. Ik voel woede opborrelen.

‘Vraag het je vader maar,’ zeg ik scherp.

Joris fronst zijn wenkbrauwen en kijkt naar Kees. ‘Pap?’

Kees slikt en zegt zacht: ‘Ik heb een fout gemaakt.’

Sanne legt haar hand op mijn arm. ‘Wil je erover praten?’

Ik knik en vertel alles – hoe ik ze zag op het parkeerterrein, hoe lang het al gaande is. Joris wordt rood van woede en stormt naar buiten om stoom af te blazen. Sanne blijft bij mij zitten en houdt mijn hand vast.

‘Je verdient beter dan dit,’ fluistert ze.

Die nacht slaap ik niet. Ik hoor Kees beneden ijsberen. Ik denk aan vroeger, aan hoe we samen plannen maakten voor later – samen oud worden, misschien ooit kleinkinderen oppassen. Nu lijkt alles onzeker.

De weken verstrijken. Kees blijft thuis slapen, maar we leven langs elkaar heen. Op een dag komt Petra langs als Kees niet thuis is. Ze staat ineens voor mijn deur met tranen in haar ogen.

‘Marianne… mag ik even met je praten?’

Ik wil haar wegsturen, maar iets in haar blik houdt me tegen.

Ze vertelt dat ze zich schuldig voelt, dat ze nooit had gewild dat het zo zou lopen. Dat ze zelf ook gescheiden is en dacht dat ze eindelijk weer gelukkig kon worden met iemand die haar begreep.

‘Maar hij is mijn man,’ zeg ik kil.

Ze knikt en veegt haar tranen weg. ‘Het spijt me echt.’

Als ze weg is, voel ik me leeg en boos tegelijk. Waarom voel ik zelfs medelijden met haar?

Op een avond zitten Kees en ik samen aan tafel met een fles wijn tussen ons in – iets wat we vroeger deden als we iets belangrijks moesten bespreken.

‘Wat nu?’ vraag ik zacht.

Kees kijkt me aan met rode ogen. ‘Ik weet het niet meer, Marianne. Ik ben de weg kwijt.’

‘Wil je bij haar zijn?’

Hij zwijgt lang en zegt dan: ‘Ik weet het niet.’

Die nacht pak ik een koffer en ga naar Lotte in Amsterdam. Ze slaat haar armen om me heen als ze me ziet.

‘Je hoeft niet sterk te zijn voor mij, mam,’ zegt ze terwijl we samen thee drinken op haar kleine balkonnetje met uitzicht op de grachten.

In Amsterdam voel ik me voor het eerst in maanden weer mezelf worden. Ik wandel door het Vondelpark, ga naar musea waar Kees nooit naartoe wilde, eet appeltaart in kleine cafés en praat urenlang met Lotte over vroeger en nu.

Na een paar weken belt Kees: ‘Kunnen we praten?’

We spreken af in een parkje halverwege Utrecht en Amersfoort. Hij ziet er ouder uit dan ooit.

‘Ik heb nagedacht,’ zegt hij terwijl hij naar zijn handen kijkt. ‘Ik wil vechten voor ons.’

Ik voel tranen prikken achter mijn ogen. ‘Waarom nu pas?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Omdat ik bang was om alleen te zijn.’

We praten urenlang over alles wat misging: hoe we elkaar kwijtgeraakt zijn in de sleur van alledag, hoe we vergaten te praten over wat ons echt bezighield.

Uiteindelijk besluiten we samen in relatietherapie te gaan – niet omdat alles weer goed moet worden zoals vroeger, maar omdat we willen begrijpen wat er gebeurd is.

Het is zwaar en pijnlijk; soms wil ik alles opgeven en opnieuw beginnen zonder hem. Maar soms zie ik ook weer flarden van de man op wie ik ooit verliefd werd.

Nu, maanden later, weet ik nog steeds niet zeker wat de toekomst brengt. Maar één ding weet ik wel: ik ben sterker dan ik dacht.

Hebben jullie ooit zo’n breuk meegemaakt? Wat zou jij doen als je partner je zo zou verraden? Zou je kunnen vergeven?