De nacht waarin ik alles verloor, maar mezelf vond

‘Mam, waarom huilt u?’

De stem van mijn dochtertje, Noor, sneed door het duister als een mes. Ik probeerde mijn tranen weg te vegen, maar mijn handen trilden te erg. Buiten sloeg de regen tegen het raam van onze kleine flat in Rotterdam-Zuid. In de kamer ernaast hoorde ik mijn zoon, Daan, zachtjes snikken. Het was drie uur ’s nachts, maar niemand sliep.

‘Niks lieverd,’ fluisterde ik, terwijl ik haar tegen me aantrok. ‘Ga maar slapen.’

Maar Noor bleef me aankijken met die grote, bruine ogen. ‘Komt papa terug?’

Ik slikte. De blauwe plek op mijn kaak brandde nog na. ‘Nee, papa komt niet terug vannacht.’

Het was de nacht waarin alles instortte. De nacht waarin ik eindelijk toegaf aan wat ik al maanden wist: dat ik niet meer kon blijven. Niet voor mezelf, niet voor mijn kinderen.

Mijn man, Jeroen, was altijd charmant geweest voor anderen. Op verjaardagen lachte hij het hardst, bracht bloemen voor mijn moeder en hielp de buurvrouw met haar boodschappen. Maar achter gesloten deuren veranderde hij. Eerst waren het woorden – scherpe opmerkingen over mijn gewicht, mijn kookkunsten, mijn vrienden. Daarna kwamen de klappen. Eerst zeldzaam, dan steeds vaker.

‘Je maakt me gek met je gezeur!’ had hij die avond geschreeuwd, vlak voordat hij de deur uit stormde. De kinderen waren wakker geworden van het lawaai. Noor had zich verstopt onder haar dekbed; Daan had in stilte gehuild.

Ik zat op de rand van het bed en voelde hoe de paniek zich als een koude golf door mijn lichaam verspreidde. Wat moest ik doen? Mijn moeder had altijd gezegd: ‘Je houdt je gezin bij elkaar, wat er ook gebeurt.’ Maar wat als het gezin je langzaam kapotmaakt?

Mijn telefoon trilde op het nachtkastje. Een bericht van Jeroen: ‘Ik kom morgen terug. Zorg dat je je gedraagt.’

Ik voelde walging en angst tegelijk. Dit kon niet langer zo.

‘Mam?’ Noor kroop dichter tegen me aan. ‘Ik ben bang.’

‘Ik ook,’ fluisterde ik eerlijk.

Die nacht pakte ik een tas in met wat kleren voor de kinderen en mezelf. Mijn handen trilden zo erg dat ik bijna niets kon vasthouden. Ik nam hun knuffels mee, hun tandenborstels, een foto van ons drieën op het strand in Scheveningen – nog uit de tijd dat alles leek te kloppen.

Toen de ochtend eindelijk kwam, belde ik mijn moeder. Mijn stem was schor van het huilen.

‘Mam, ik kan niet meer. Mag ik bij jullie komen?’

Er viel een lange stilte aan de andere kant van de lijn.

‘Je weet hoe je vader hierover denkt,’ zei ze uiteindelijk koel. ‘Je hebt gekozen voor Jeroen. Je moet je problemen zelf oplossen.’

Het voelde alsof iemand een mes in mijn borst stak. Mijn eigen moeder…

Ik hing op en voelde me leger dan ooit tevoren.

De uren daarna dwaalde ik met Noor en Daan door Rotterdam. De stad was grijs en nat; mensen liepen gehaast langs ons heen zonder op of om te kijken. Ik probeerde te bedenken waar we heen konden. Mijn beste vriendin, Sanne, woonde aan de andere kant van de stad, maar ze had zelf net een baby gekregen en haar vriend hield niet van onverwacht bezoek.

We zaten even op een bankje bij het Afrikaanderplein. Noor viel tegen me aan in slaap; Daan keek stilletjes naar zijn schoenen.

‘Mama?’ vroeg hij zachtjes. ‘Gaan we nu altijd buiten wonen?’

Mijn hart brak opnieuw.

‘Nee schat,’ zei ik zo rustig mogelijk. ‘Mama vindt wel iets.’

Maar ik wist niet wat.

Toen herinnerde ik me iets wat ik ooit gelezen had: dat er vrouwenopvanghuizen zijn voor mensen zoals ik. Met trillende vingers zocht ik op mijn telefoon naar het nummer van Blijf Groep Rotterdam.

‘Goedemorgen, u spreekt met Marieke van Blijf Groep,’ klonk een vriendelijke stem.

Ik begon te huilen voordat ik iets kon zeggen.

‘Het is oké,’ zei Marieke zachtjes. ‘U bent veilig nu. Waar bent u? We komen u halen.’

Die middag zaten we in een kleine kamer met twee bedden en een stapel knuffels die andere kinderen hadden achtergelaten. Noor en Daan vielen meteen in slaap; ik bleef wakker, starend naar het plafond.

De dagen daarna waren zwaar. Ik moest alles opnieuw leren: hoe je boodschappen doet zonder bang te zijn dat iemand je volgt; hoe je kinderen geruststelt als ze ’s nachts wakker worden van nachtmerries; hoe je jezelf weer in de spiegel aankijkt zonder schaamte.

Jeroen stuurde dreigende berichten: ‘Je maakt me kapot! Je krijgt spijt!’ Mijn moeder belde niet meer terug; mijn vader stuurde één bericht: ‘Je hebt onze familie te schande gemaakt.’

Soms dacht ik eraan om terug te gaan – gewoon om weer even niet alleen te zijn. Maar dan keek ik naar Noor en Daan, die langzaam weer begonnen te lachen om kleine dingen: een vlinder in de tuin, een nieuwe kleurplaat, een grapje tijdens het ontbijt.

Op een dag zat ik met Sanne in het park naast het opvanghuis.

‘Waarom heb je niks gezegd?’ vroeg ze zachtjes.

‘Ik schaamde me,’ zei ik eerlijk. ‘En ik dacht… misschien ligt het aan mij.’

Sanne pakte mijn hand vast. ‘Het ligt nooit aan jou.’

Langzaam begon ik te geloven dat ze gelijk had.

Na drie maanden kreeg ik via de opvang een kleine sociale huurwoning aangeboden in Rotterdam-West. Het was oud en gehorig, maar het was van ons. De eerste nacht daar sliep ik op een matras op de grond tussen Noor en Daan in. Voor het eerst in maanden voelde ik me veilig.

Jeroen probeerde nog contact te zoeken via de rechter, maar dankzij hulp van een maatschappelijk werker kreeg ik een contactverbod voor hem geregeld.

Mijn ouders heb ik sindsdien nauwelijks gesproken. Soms mis ik ze vreselijk – vooral als Noor vraagt waarom oma nooit meer langskomt. Maar als ik haar dan zie lachen met Daan in onze nieuwe woonkamer, weet ik dat ik de juiste keuze heb gemaakt.

Soms vraag ik me af: hoeveel vrouwen lopen er nu rond in deze stad, gevangen tussen angst en hoop? En wie steekt er een hand uit als niemand anders dat doet?