Acht maanden lang geef ik de helft van mijn salaris aan mijn ouders: Hoeveel kan een mens verdragen?

‘Waarom heb je die rekening nog niet betaald, Joris?’ De stem van mijn moeder klinkt scherp door de telefoon. Het is maandagochtend, ik zit op mijn werk in Utrecht en probeer me te concentreren op een rapport, maar haar woorden snijden dwars door alles heen. ‘Mam, ik heb het geld pas vrijdag weer. Kan het niet even wachten?’ Mijn stem trilt, maar ik probeer kalm te blijven.

‘Je weet dat de aannemer deze week komt. Je vader en ik rekenen op je. Jij bent onze enige zoon, Joris. Wie anders moet het doen?’

Ik zucht en staar naar het scherm. Mijn collega’s lachen ergens om een flauwe grap, maar ik voel me alleen. Acht maanden geleden begon het: de verbouwing van het huis in Amersfoort waar ik ben opgegroeid. Mijn ouders, allebei begin zestig, vonden dat het tijd was voor een nieuwe keuken, een badkamer zonder schimmel en eindelijk dubbel glas. ‘We willen het netjes achterlaten voor jou later,’ zei mijn vader toen hij me vroeg om financieel bij te springen.

Ik was altijd al hun enige kind. Geen broers of zussen om de last te delen. Mijn moeder, Marijke, is een vrouw die alles onder controle wil houden, maar haar emoties vaak niet de baas is. Mijn vader, Henk, is juist afstandelijk en koppig; ze botsen al zolang ik me kan herinneren. Als kind voelde ik me vaak verantwoordelijk voor hun geluk. Nu ben ik dertig en lijkt er niets veranderd.

De eerste maanden dacht ik: ach, het is tijdelijk. Maar elke maand gaat de helft van mijn salaris naar hun rekening. Ik woon zelf in een klein appartementje in Overvecht, waar de schimmel op de muren staat en de huur elk jaar stijgt. Mijn vrienden gaan op vakantie naar Spanje of Italië; ik kan amper een biertje betalen op het terras.

‘Joris, je moet gewoon wat harder zijn,’ zegt mijn vriendin Sanne als ik haar erover vertel. ‘Je ouders zijn volwassen mensen. Je hoeft niet alles voor ze op te lossen.’ Maar Sanne begrijpt het niet helemaal. Haar ouders zijn gescheiden, ze heeft nooit die verstikkende loyaliteit gevoeld die ik voel.

Op een avond zit ik bij mijn ouders aan tafel. De keuken is half af; overal liggen tegels en gereedschap. Mijn moeder schenkt thee in en kijkt me bezorgd aan. ‘Je ziet er moe uit, jongen.’

‘Ik ben ook moe, mam,’ zeg ik zachtjes.

Mijn vader kijkt op van zijn krant. ‘Je werkt toch niet voor niets? Het is toch logisch dat je ons helpt? Wij hebben alles voor jou gedaan.’

‘Maar pap…’

‘Geen gemaar,’ onderbreekt hij me. ‘We zitten allemaal in hetzelfde schuitje.’

Die nacht lig ik wakker in mijn oude slaapkamer, waar ik soms blijf slapen als de trein niet meer rijdt. De muren zijn nog steeds lichtblauw, zoals vroeger. Ik denk aan hoe ik als kind altijd probeerde hun ruzies te sussen; hoe ik hoopte dat als ik maar lief genoeg was, alles goed zou komen.

Op mijn werk gaat het slechter. Mijn manager vraagt of alles goed gaat; ik lieg en zeg van wel. Maar de stress vreet aan me. Ik vergeet afspraken, maak fouten in rapporten. Sanne zegt dat ze zich zorgen maakt om mij.

‘Misschien moet je gewoon stoppen met betalen,’ zegt ze op een avond als we samen op de bank zitten.

‘Dat kan niet,’ zeg ik. ‘Ze hebben niemand anders.’

‘Maar wie zorgt er dan voor jou?’

Die vraag blijft hangen.

Op een zondagmiddag barst de bom. Mijn moeder belt huilend op: ‘De aannemer wil niet verder zonder geld! Je vader schreeuwt tegen me! Kun je alsjeblieft iets regelen?’

Ik fiets in paniek naar Amersfoort, voel de woede en wanhoop in mijn lijf branden. Thuis tref ik mijn ouders schreeuwend aan in de woonkamer.

‘Dit is jouw schuld!’ gilt mijn moeder naar mijn vader.

‘Als jij niet zo veel geld uitgaf aan onzin…’ snauwt hij terug.

Ik sta in de deuropening en voel me weer dat kleine jongetje dat hun ruzies moest oplossen.

‘Stop!’ roep ik ineens hard.

Ze kijken allebei verbaasd naar mij.

‘Ik kan dit niet meer,’ zeg ik met trillende stem. ‘Ik geef alles wat ik heb en het is nooit genoeg. Ik ben jullie zoon, niet jullie bank.’

Mijn moeder begint te huilen; mijn vader kijkt weg.

‘We willen alleen maar dat je gelukkig bent,’ fluistert mijn moeder.

‘Maar dat ben ik niet,’ zeg ik eerlijk.

Er valt een stilte die zwaarder weegt dan alle woorden die we ooit hebben gezegd.

De weken daarna probeer ik afstand te nemen. Ik stuur minder geld, neem minder vaak op als ze bellen. Het schuldgevoel vreet aan me, maar langzaam voel ik ook iets van opluchting. Sanne steunt me; ze zegt dat ze trots op me is.

Mijn ouders zoeken hulp bij een financieel adviseur; ze zijn boos, teleurgesteld, maar ook opgelucht dat ze nu zelf moeten nadenken over hun toekomst.

Soms vraag ik me af: Had ik eerder moeten ingrijpen? Of is dit gewoon hoe familie werkt in Nederland – geven tot je leeg bent? Wat zouden jullie doen als je in mijn schoenen stond?