De nacht waarin alles veranderde: Mijn strijd om leven en gezin
‘Nee, dit kan niet waar zijn…’ Mijn stem trilt, terwijl ik naar het witte plafond staar. De felle lampen van de verloskamer in het Radboudumc snijden in mijn ogen. Mijn handen klemmen zich vast aan het laken. Buiten hoor ik vaag het geluid van regen tegen het raam. ‘Mevrouw De Vries, u moet nu persen!’ roept de verloskundige, haar stem dringend maar vriendelijk.
Ik voel paniek opkomen. Dit was niet hoe ik me mijn bevalling had voorgesteld. Mijn man, Jeroen, staat naast me, zijn gezicht wit weggetrokken. Zijn hand in de mijne is klam. ‘Kom op, Lieke, je kunt dit,’ fluistert hij, maar zijn stem breekt.
Alles ging zo snel. Gisteren nog liep ik met onze hond Max door het Goffertpark, dromend over hoe ons leven zou veranderen met een dochtertje erbij. Nu lig ik hier, omringd door artsen en verpleegkundigen die elkaar veelbetekenende blikken toewerpen. Mijn moeder, Marijke, had nog gezegd: ‘Maak je geen zorgen, Lieke. Bevallen is zwaar, maar het komt altijd goed.’ Maar nu voel ik alleen maar angst.
‘Het hartje daalt,’ zegt een arts zacht tegen een collega. Ik hoor het wel, maar het dringt niet tot me door. Opeens is er paniek in de kamer. Iemand drukt op een knop. Meer mensen stromen binnen. ‘We moeten nu ingrijpen,’ zegt een andere arts. ‘Keizersnede, direct!’
Jeroen wordt weggeduwd. ‘Wacht! Ik wil bij haar blijven!’ roept hij, maar een verpleegkundige houdt hem tegen. Ik zie zijn ogen vol tranen voordat de deuren dichtvallen.
Alles vervaagt. Ik voel koude handen op mijn buik, stemmen die over elkaar heen buitelen. ‘Lieke, blijf bij ons!’ klinkt het ergens ver weg. Dan wordt alles zwart.
Als ik wakker word, is het stil. Te stil. Mijn keel is droog, mijn hoofd bonkt. Ik probeer te praten, maar er komt geen geluid uit. Jeroen zit aan mijn bed, zijn hoofd in zijn handen.
‘Waar… waar is ze?’ fluister ik uiteindelijk.
Hij kijkt op, zijn ogen rood van het huilen. ‘Ze… ze ademt niet zelf, Lieke. Ze ligt op de NICU.’ Zijn stem breekt opnieuw.
De dagen daarna zijn een waas van angst en hoop. Elke dag loop ik met trillende benen naar de couveuse waar onze dochter – Sophie – ligt. Ze is zo klein, zo kwetsbaar, haar huid doorschijnend als perkament. Slangen en piepende apparaten omringen haar.
Mijn moeder komt elke dag langs en probeert me moed in te spreken. Maar ik voel haar oordeel als ze zegt: ‘Misschien had je toch beter naar de dokter moeten luisteren toen je die buikpijn had vorige week.’
Jeroen en ik groeien uit elkaar. Hij sluit zich op in zijn werk; ik in mijn schuldgevoel en verdriet. We ruziën over alles: over de naam van Sophie op het geboortekaartje (‘Het voelt niet goed om feest te vieren,’ zeg ik), over wie wanneer naar het ziekenhuis gaat (‘Jij bent haar moeder!’ snauwt hij), over de schuldvraag (‘Had jij niet…?’).
Op een avond zit ik alleen thuis aan de keukentafel. De stilte is oorverdovend. Mijn telefoon trilt: een bericht van Jeroen. ‘Ik weet niet of ik dit nog kan.’
Ik staar naar het scherm en voel iets in mij breken.
De weken slepen zich voort. Sophie vecht voor haar leven; wij vechten voor ons gezin. Op een dag zegt de arts: ‘We moeten realistisch zijn…’ Ik hoor de rest niet meer. Mijn moeder pakt mijn hand vast, maar ik trek hem weg.
Die nacht droom ik dat Sophie lacht naar mij, haar handje om mijn vinger klemt. Als ik wakker word, weet ik dat het tijd is om afscheid te nemen.
De volgende ochtend zitten Jeroen en ik naast Sophies bedje. Haar ademhaling is oppervlakkig; haar hartslag zwak. We zingen zachtjes haar naam terwijl ze langzaam wegglijdt.
Na haar dood valt ons gezin uit elkaar als los zand tussen mijn vingers. Jeroen trekt bij zijn broer in; mijn moeder probeert me te troosten maar haar woorden voelen leeg.
Op een dag sta ik voor de spiegel en zie een vrouw die ik niet herken: bleek, vermoeid, gebroken. Maar ergens diep vanbinnen brandt nog een klein vlammetje hoop.
Langzaam begin ik weer te leven – stapje voor stapje. Ik zoek hulp bij een psycholoog, ga wandelen met Max en schrijf brieven aan Sophie die ik nooit zal versturen.
Soms denk ik terug aan die nacht in het ziekenhuis en vraag ik me af: Had ik iets anders kunnen doen? Was alles anders gelopen als ik eerder aan de bel had getrokken? Of was dit gewoon ons lot?
Wat zouden jullie doen als je leven in één nacht voorgoed verandert? Hoe vind je de kracht om door te gaan als alles verloren lijkt?