Altijd de Zondebok: Mijn Leven Onder de Schaduw van Mijn Familie
‘Waarom heb je het gedaan, Marieke? Waarom kun je niet gewoon eerlijk zijn?’ De stem van mijn moeder galmt nog steeds na in mijn hoofd, zelfs nu – twintig jaar later – terwijl ik in mijn kleine appartement in Utrecht naar de regen luister die tegen het raam tikt. Ik was twaalf toen alles begon. Twaalf jaar oud, met sproeten op mijn neus en een hoofd vol dromen over verre reizen en grote avonturen. Maar het enige avontuur dat ik kreeg, was de strijd om mijn eigen naam schoon te vegen.
Het was een gewone woensdagmiddag in ons dorpje bij Zwolle. Mijn broer, Jeroen, kwam huilend thuis. Zijn fiets was verdwenen bij het voetbalveld. ‘Marieke heeft hem meegenomen!’ riep hij, terwijl zijn tranen over zijn wangen stroomden. Ik stond aan het aanrecht, een boterham met pindakaas te smeren. ‘Dat is niet waar!’ protesteerde ik, maar niemand luisterde. Mijn vader, altijd streng en kortaf, keek me aan met die blik die ik zo goed kende: teleurstelling vermengd met woede. ‘Je liegt weer,’ zei hij. ‘Altijd dat gedraai van jou.’
Vanaf dat moment was ik de schuldige. De fiets werd later teruggevonden in de sloot, helemaal kapot. Niemand vroeg zich af wie het echt had gedaan. Mijn moeder sloot zich aan bij mijn vader en Jeroen. Mijn zusje Sanne keek me alleen maar aan met grote, bange ogen. Het hele dorp wist het binnen een dag: Marieke van der Veen is niet te vertrouwen.
Op school werd ik nagewezen. ‘Fietsendief!’ fluisterden ze als ik langs liep. Mijn beste vriendin, Anouk, begon afstand te houden. ‘Mijn moeder zegt dat ik beter niet meer met jou kan spelen,’ zei ze zachtjes op een dag. Ik voelde iets in mij breken. Alsof er een onzichtbare muur om mij heen werd gebouwd, steen voor steen, door de mensen die ik het meest vertrouwde.
Thuis werd het niet beter. Elke keer als er iets misging – een verdwenen portemonnee, een gebroken vaas – viel de verdenking automatisch op mij. ‘Je hebt toch weer niet…?’ begon mijn moeder dan, haar stem scherp als glas. Ik probeerde te schreeuwen dat ik onschuldig was, maar mijn woorden verdwenen in het niets.
Jaren gingen voorbij. Ik werd stiller, trok me terug op mijn kamer met boeken en muziek als enige troost. Mijn cijfers op school kelderden; niemand vroeg waarom. Op mijn zestiende besloot ik dat ik weg moest uit het dorp. Ik spaarde geld met bijbaantjes bij de supermarkt en de bakkerij. Toen ik achttien werd, vertrok ik naar Utrecht om psychologie te studeren.
Maar zelfs daar bleef de schaduw van mijn verleden me achtervolgen. Tijdens de introductieweek vroeg iemand waar ik vandaan kwam. Toen ik ‘bij Zwolle’ zei, zag ik haar ogen even flitsen. ‘Van der Veen? Ben jij familie van die Marieke die…’
Ik lachte het weg, maar vanbinnen voelde ik de oude schaamte weer opborrelen.
In Utrecht probeerde ik een nieuw leven op te bouwen. Ik kreeg nieuwe vrienden – Sofie, Daan en Lotte – die niets wisten van mijn verleden. Maar telkens als er iets misging – een kwijtgeraakte jas na een feestje, geld dat uit een portemonnee verdween – voelde ik paniek opkomen. Zou iemand denken dat ík het had gedaan? Ik werd overdreven voorzichtig, controleerde alles drie keer, durfde nauwelijks nog iemand te vertrouwen.
Op een avond zat ik met Sofie op het balkon te roken. Ze keek me aan en zei: ‘Je lijkt altijd zo gespannen, Marieke. Alsof je elk moment verwacht dat iemand je ergens van beschuldigt.’
Ik slikte en vertelde haar alles – over de fiets van Jeroen, het wantrouwen thuis, hoe het hele dorp zich tegen mij had gekeerd. Sofie luisterde zonder te onderbreken.
‘Wat vreselijk,’ zei ze zachtjes toen ik klaar was. ‘Maar je weet toch dat jij niet je verleden bent?’
Ik knikte, maar geloofde haar niet echt.
De jaren verstreken. Ik studeerde af en vond werk bij een GGZ-instelling in Amersfoort. Mijn ouders zag ik zelden; alleen met Kerstmis ging ik nog naar huis. De sfeer was altijd gespannen. Jeroen was inmiddels getrouwd en had twee kinderen; Sanne woonde in Groningen en sprak nauwelijks nog met mij.
Op een dag kreeg ik een telefoontje van mijn moeder. Haar stem klonk breekbaar.
‘Marieke… kun je alsjeblieft komen? Je vader is ziek.’
Ik aarzelde, maar ging toch. In het ziekenhuis lag mijn vader bleek en zwak in bed. Hij keek me aan met dezelfde blik als vroeger – maar nu was er iets anders: spijt?
‘Marieke,’ fluisterde hij, ‘het spijt me… voor alles.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Jarenlang had ik gewacht op deze woorden, maar nu ze kwamen voelde het leeg.
Na zijn dood kwam de familie bijeen voor de uitvaart. In de woonkamer hing een ongemakkelijke stilte.
‘We hadden je meer moeten geloven,’ zei Sanne ineens zachtjes.
Jeroen keek naar zijn handen en mompelde: ‘Ik weet nu pas hoe moeilijk je het hebt gehad.’
De woorden deden pijn én gaven opluchting tegelijk.
Toch bleef er iets knagen. Want hoe herstel je vertrouwen dat al zo lang kapot is? Hoe bouw je een band op met mensen die je jarenlang hebben laten vallen?
Soms loop ik langs de grachten van Utrecht en kijk naar de weerspiegeling van mezelf in het water. Zie ik daar nog steeds dat meisje van twaalf – of ben ik eindelijk iemand anders geworden?
Misschien is dat wel de grootste vraag: kun je ooit echt ontsnappen aan het oordeel van anderen? Of blijf je altijd vechten om je eigen waarheid zichtbaar te maken?
Wat denken jullie? Is vergeving mogelijk – of blijft het verleden altijd tussen ons in staan?